ECLI:NL:TADRSGR:2017:25 Raad van Discipline 's-Gravenhage 16-626/DH/RO a

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2017:25
Datum uitspraak: 13-02-2017
Datum publicatie: 16-02-2017
Zaaknummer(s): 16-626/DH/RO a
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen advocaat wederpartij. Klager verwijt verweerster dat zij klager op onrechtmatige wijze heeft behandeld en hem op onnodige kosten heeft gejaagd. Verweerster heeft volgens klager een laakbare attitude, doordat zij onzorgvuldig, intimiderend proceslustig en voor eigen gewin te werk is gegaan. Naar het oordeel van de raad is verweerster echter gebleven binnen de bandbreedte van de vrijheid die haar als advocaat van de wederpartij toekomt. Klacht deels niet-ontvankelijk, namelijk voor zover klager verweerster verwijt dat zij haar eigen cliënte op onnodige extra kosten heeft gejaagd. Klacht voor het overige ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 13 februari 2017

in de zaak 16-626/DH/RO a

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerster

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 7 maart 2016 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2 Bij brief aan de raad van 29 juni 2016 met kenmerk R 2016/49 ml, door de raad ontvangen op 30 juni 2016, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 12 december 2016 in aanwezigheid van klager en verweerster.

1.4 De raad heeft kennis genomen van genoemde brief van de deken, alsmede van de door klager nagezonden brief met bijlagen van 15 juli 2016.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Bij beschikking van 10 juli 1991 van de Rechtbank Dordrecht is tussen klager en zijn toenmalige echtgenote de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 20 augustus 1991 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

2.2 Klager en zijn ex-echtgenote zijn verwikkeld (geweest) in een civiele pensioenzaak. De ex-echtgenote had een vordering op klager ter zake van de verdeling van tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten.

2.3 De ex-echtgenote werd in bovengenoemde zaak aanvankelijk bijgestaan door een toenmalige kantoorgenote van verweerster, mr. S. Daarna werd de ex-echtgenote bijgestaan door verweerster.

2.4 Klager en zijn ex-echtgenote hebben in mei 1991 een echtscheidingsconvenant ondertekend. In artikel 3 van dit convenant is onder meer het volgende opgenomen:

“(…) Voor zover nodig verleent de man de vrouw onherroepelijk toestemming om namens hem en voor haarzelf inlichtingen te vragen aan het pensioenfonds over de voor haar van belang zijnde gegevens (…).”

2.5 Het ABP heeft mr. S. bij brief van 11 maart 2013 als volgt bericht:

“(…) Op 1 februari 2013 hebt u een brief geschreven (…). In deze brief vroeg u informatie over de verdeling van het pensioen van [klager]. (…)

U verwijst naar artikel 3 van het echtscheidingsconvenant. Dat convenant hebben wij niet aangetroffen, dus de inhoud kan ik verder niet beoordelen. (…)

ABP kan de waarde van het pensioen berekenen en het deel vaststellen waarop [ex-echtgenote van klager] mogelijk recht heeft. Die berekening maken wij alleen op verzoek van [klager]. We kunnen de ex-partner alleen rechtstreeks informeren als zij een eerdere opgave van het ABP kan overleggen of ons een machtiging van [klager] toestuurt. (…)”

2.6 Bij brief van 13 juni 2013 heeft mr. S. klager als volgt bericht:

“(…) Tot mij heeft zich gewend [ex-echtgenote van klager]. Cliënte heeft aanspraak op het ouderdomspensioen. U heeft eerder een convenant onder andere hierover gesloten. Cliënte wil informatie opvragen bij het ABP over het deel waar zij recht op heeft.

Bijgaand treft u een machtiging aan. Ik verzoek u de machtiging te ondertekenen en aan mij te retourneren, zodat ik deze informatie kan opvragen bij het ABP.

Graag zie ik de reactie binnen 8 dagen na heden. Mocht ik niets van u vernemen dan heb ik opdracht van cliënte om rechtsmaatregelen te treffen. Cliënt hoopt echter dat u hier samen uit kunt komen. (…)”

2.7 Klager heeft daar bij brief van 18 juni 2013 als volgt op gereageerd:

“Geachte [mr. S.],

Naar aanleiding van uw schrijven van 13 juni 2013.

Een en ander is geregeld in het convenant van 1991. Ik ga ervan uit dat het ABP de regels toepast.”

2.8 Verweerster heeft klager bij brief van 26 juli 2013 als volgt bericht:

“(…) Bovengenoemde zaak heb ik overgenomen van mijn kantoorgenoot, [mr. S.]. (…)

Ik ontving uw schrijven gedateerd 18 juni 2013 in goede orde. Ik sluit voor u bij een schrijven van de ABP-Pensioenverzekeraar, gedateerd 11 maart 2013, waaruit blijkt dat onomstotelijk vaststaat dat ABP slechts informatie wil verstrekken aan mijn cliënte indien u een machtiging afgeeft. Op dit moment staan er twee keuzes open:

1. u ondertekent bijgaande machtiging of

2. u ondertekent de machtiging niet, en dan zal mijn cliënte een procedure jegens u aanhangig maken aangezien cliënte recht heeft op pensioen-verevening.

Cliënte gaat er echter van uit dat u de makkelijke weg kiest en zult overgaan tot ondertekening van de machtiging. (…)”

2.9 Klager heeft verweerster bij brief van 14 augustus 2013 bericht dat haar cliënte zich met het convenant tot het ABP diende te wenden.

2.10 Bij brief van 28 augustus 2013 heeft verweerster het ABP het door beide partijen ondertekende convenant toegezonden.

2.11 Bij brief van 15 oktober 2013 heeft het ABP de cliënte van verweerster een berekening toegezonden van het haar toekomende pensioendeel. Het ABP heeft de cliënte van verweerster daarbij onder meer het volgende bericht:

“(…) Op 28 augustus 2013 heeft uw advocaat [verweerster] ons een brief gestuurd. Hierin vraagt zij een opgave van uw uitkering van het pensioen van [klager]. (…)

Bij bovengenoemde brief van 28 augustus 2013 heeft uw advocaat een convenant toegevoegd. (…) In artikel drie heeft uw ex-partner toestemming gegeven dat u inlichtingen kunt vragen aan het pensioenfonds. Onze juristen zijn van mening dat dit voldoende volmacht is om u rechtstreeks te informeren. (…)”

2.12 Verweerster heeft klager op 17 oktober 2013 een concept-dagvaarding toegezonden. Klager heeft bij brief gedateerd 28 oktober 2013 op deze concept-dagvaarding gereageerd. Deze brief is door (het kantoor van) verweerster ontvangen op 29 oktober 2013. In zijn brief van 28 oktober 2013 heeft klager onder meer het volgende opgenomen:

“(…) Uiteindelijk heeft uw cliënte twee mogelijkheden:

a) Uw cliënte ziet af van verevening en geeft dit aan mij schriftelijk te kennen.

b) Uw cliënte gaat voor verevening en geeft dit aan mij schriftelijk te kennen met: naam, adres, woonplaats, rekeningnummer en BSNummer.”

2.13 Op 28 oktober 2013 heeft verweerster een dagvaarding aan de deurwaarder doen toekomen, waarin klager werd gedagvaard om op 13 november 2013, vertegenwoordigd door een advocaat, te verschijnen ter terechtzitting van de Rechtbank Rotterdam, locatie Dordrecht. In deze dagvaarding werd onder meer gevorderd klager te veroordelen tot het jaarlijks voldoen van een bedrag aan pensioen, conform de berekening van het ABP.

2.14 Op 30 oktober 2013 heeft de deurwaarder de dagvaarding aan klager in persoon betekend. In deze dagvaarding is onder meer het volgende opgenomen:

“(…)

11. Op 17 oktober 2013 zendt de raadsvrouwe onderhavige conceptdagvaarding aan de man en gunt hem nog eenmaal de kans om vrijwillig tot betaling over te gaan. (…) De man reageert niet op deze laatste brief van de raadsvrouwe. (…)”

2.15 Op 4 december 2013 heeft zich een advocaat voor klager gesteld.

2.16 Klager heeft geen verweer gevoerd. Bij (verstek)vonnis van 11 december 2013 is de vordering toegewezen. Klager heeft niet vrijwillig aan het vonnis voldaan. Na het onherroepelijk worden is het vonnis door de deurwaarder geëxecuteerd.

2.17 Bij brief van 1 december 2015 heeft klager bij de directie van het kantoor waar verweerster werkzaam is een klacht ingediend over verweerster. Een kantoorgenote van verweerster heeft deze klachtbrief bij brief van

9 december 2015 beantwoord.

2.18 Bij brief van 7 maart 2016 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster, alsmede over de kantoorgenote van verweerster die de onder 2.17 bedoelde klachtbrief heeft beantwoord.

3 KLACHT

3.1 Klager heeft zijn klacht onderverdeeld in 21 subklachten. De klacht houdt, zakelijk weergegeven en kort samengevat, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij klager op onrechtmatige wijze heeft behandeld en hem op onnodige kosten heeft gejaagd. Verweerster heeft volgens klager een laakbare attitude, doordat zij onzorgvuldig, intimiderend proceslustig en voor eigen gewin te werk is gegaan.

4 VERWEER

4.1 Verweerster betwist de klacht in alle onderdelen. Haar handelen was zorgvuldig en in overeenstemming met de gedragsregels. Haar verweer komt, voor zover nodig, aan de orde bij de beoordeling van de klacht.

5 BEOORDELING

5.1 Nu de klacht gericht is tegen de advocaat van klagers wederpartij heeft te gelden de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt; deze kan onder meer ingeperkt worden indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet voorts in het oog worden gehouden dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De raad zal het optreden van verweerster derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

5.2 Voor zover klager verweerster verwijt dat zij haar cliënte op onnodige extra kosten heeft gejaagd (punt 6 van het klaagschrift van 7 maart 2016) geldt dat het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat niet aan een ieder toekomt, doch slechts aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen. De raad is van oordeel dat klager bij dit onderdeel van de klacht geen rechtstreeks belang heeft als bedoeld in de Advocatenwet. De klacht is in zoverre niet-ontvankelijk.

5.3 Voorts verwijt klager verweerster dat zij hem heeft verzocht een machtiging te ondertekenen zodat het ABP de waarde van zijn pensioen kon berekenen en het deel kon vaststellen waarop de cliënte van verweerster mogelijk recht had. Uit de onderhavige stukken volgt dat een dergelijke machtiging reeds was vervat in artikel 3 van het echtscheidingsconvenant. Derhalve was het ondertekenen van een machtiging door klager, zoals aanvankelijk door mr. S. en daarna door verweerster werd verzocht, niet vereist om de gewenste berekening te laten plaatsvinden. Verweerster heeft ter zitting erkend dat haar achteraf is gebleken dat haar verzoek tot het ondertekenen van de machtiging gelet op artikel 3 van het echtscheidingsconvenant overbodig was.

5.4 Dat verweerster artikel 3 van het echtscheidingsconvenant aanvankelijk over het hoofd heeft gezien acht de raad onzorgvuldig en onhandig. De raad acht in dit kader echter van belang dat klager door dit handelen van verweerster niet in zijn belangen is geschaad. Immers: aangezien klager zijn ex-echtgenote reeds in 1991 middels het echtscheidingsconvenant had gemachtigd om inlichtingen op te vragen bij het pensioenfonds, had hij evengoed zijn handtekening kunnen zetten onder de door mr. S. en verweerster toegezonden machtiging. Gelet op het vorenstaande is de raad van oordeel dat dit onderdeel van de klacht van onvoldoende gewicht is om tuchtrechtelijk ingrijpen te rechtvaardigen. De klacht is in zoverre ongegrond.

5.5 Met betrekking tot de keuze van verweerster en haar cliënte om klager te dagvaarden, hetgeen op 30 oktober 2013 is gebeurd, overweegt de raad dat verweerster binnen de bij randnummer 5.1 aangegeven grenzen vrij is haar eigen strategie te bepalen. Het enkele feit dat deze dagvaarding klager niet welgevallig is, maakt niet dat verweerster tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld. Naar het oordeel van de raad is zij gebleven binnen de bandbreedte van de vrijheid die haar als advocaat van de wederpartij toekomt.

5.6 Een ander verwijt van klager is dat verweerster de rechter zou hebben misleid door in haar dagvaarding geen melding te maken van de inhoud van klagers brief van 28 oktober 2013. De raad overweegt dat verweerster ter zitting heeft verklaard dat zij, op het moment dat zij de dagvaarding naar de deurwaarder zond (op 28 oktober 2013), nog geen reactie van klager had ontvangen op de concept-dagvaarding. Uit de datumstempel blijkt dat (het kantoor van) verweerster klagers brief van 28 oktober 2013 eerst op 29 oktober 2013 heeft ontvangen. Gelet daarop had verweerster in haar dagvaarding simpelweg geen rekening kunnen houden met de inhoud van klagers brief van 28 oktober 2013. De dagvaarding was bovendien in persoon betekend, zodat klager de mogelijkheid had om verweer te voeren. Dit verwijt van klager treft derhalve evenmin doel.

5.7 Ten aanzien van de overige verwijten geldt dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Verweerster heeft uitdrukkelijk en gemotiveerd het standpunt betrokken dat zij niet tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld. Nu zich in het dossier geen aanwijzingen bevinden voor de juistheid van de stellingen van klager, kan de raad de juistheid van de gemaakte verwijten niet vaststellen. Ook in zoverre is de klacht daarom ongegrond.

5.8 Tot slot acht de raad van belang op te merken dat de raad zich heeft gestoord aan de kwalificaties die klager in het kader van deze klachtprocedure heeft gebezigd en die niet in verhouding staan tot de gepretendeerde tekortkomingen.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart de klacht deels niet-ontvankelijk, namelijk voor zover klager verweerster verwijt dat zij haar cliënte op onnodige extra kosten heeft gejaagd;

- verklaart de klacht voor het overige ongegrond.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. J.H.M. Nijhuis, M.F. Laning, L.Ph.J. baron van Utenhove en C.A. de Weerdt, leden, bijgestaan door mr. N.M. van Trijp als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 13 februari 2017.

Deze beslissing is in afschrift op 13 februari 2017 verzonden.