ECLI:NL:TADRSGR:2017:217 Raad van Discipline 's-Gravenhage 17-319/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2017:217
Datum uitspraak: 20-11-2017
Datum publicatie: 21-11-2017
Zaaknummer(s): 17-319/DH/DH
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Beslissing op verzet. Verzet ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 20 november 2017

in de zaak 17-319/DH/DH

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 25 juli 2017 op de klacht van:

klager

tegen:

verweerster

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van e-mail van 9 januari 2017 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2 Bij brief aan de raad van 26 april 2017 met kenmerk K011 2017 sh/ksl, door de raad op diezelfde datum ontvangen, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 Bij beslissing van 25 juli 2017 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard, welke beslissing op diezelfde datum is verzonden aan klager.

1.4 Bij brief van 27 juli 2017 met bijlagen, door de raad op diezelfde datum ontvangen, heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.5 Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 18 september 2017 in aanwezigheid van klager en van verweerster bijgestaan door [gemachtigde]. Beide partijen hebben het woord gevoerd aan de hand van een pleitnota.

1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen verzet is ingesteld en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van het verzetschrift van klager van 27 juli 2017 en zijn brief van 27 augustus 2017. Voorts heeft de raad kennisgenomen van de door de gemachtigde van verweerster bij e-mail van 4 september 2017 nagezonden stukken.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Klager is verwikkeld in een procedure tegen de Staat der Nederlanden (meer in het bijzonder: het Ministerie van Veiligheid en Justitie). De Staat wordt in die procedure bijgestaan door verweerster.

2.2 Het College van procureurs-generaal heeft klager op 23 januari 2015 een brief gezonden. Het College gaat in die brief in op de schadevordering van klager. In de brief wordt onder meer het volgende gesteld:

“Op grond van het bovenstaande is het College van oordeel dat niet onrechtmatig is gehandeld door de Staat. Er bestaat dan ook verplichting tot schadevergoeding jegens u.”

2.3 Op 26 februari 2015 heeft de heer V., werkzaam bij het College van procureurs-generaal, klager een brief gestuurd waarin een schrijffout in de brief van 23 januari 2015 is hersteld. Deze brief is op 9 april 2015 nogmaals aan klager verzonden. In de brief van 26 februari 2015 wordt onder meer gesteld:

“In mijn brief van 23 januari 2015 (…) is helaas een storende schrijffout geslopen: op pagina 7 onderaan staat als laatste regel: “Er bestaat dan ook verplichting tot schadevergoeding jegens u.” Tot mijn spijt is het woordje ‘geen’ weggevallen tussen de wo[o]rden ‘ook’ en ‘verplichting’. De zin behoort dan ook als volgt te luiden: “Er bestaat dan ook geen verplichting tot schadevergoeding jegens u.”

Het bovenstaande volgt ook uit de daaraan voorafgegane tekst, waarin uitvoerig is betoogd, waarom naar de mening van de Staat niet onrechtmatig is gehandeld, leidend tot de conclusie dat het College van procureurs-generaal op grond van het bovenstaande van oordeel is, dat niet onrechtmatig is gehandeld door de Staat. Slechts indien onrechtmatig is gehandeld, kan daaruit een verplichting tot betaling van schadevergoeding ontstaan. (…)”

2.4 Op 27 februari 2015 heeft de heer B., medewerker van het College van procureurs-generaal, de integriteitscoördinator van het Ministerie van Veiligheid en Justitie een e-mail gezonden. Deze e-mail bevat als bijlage de bij randnummer 2.3 bedoelde brief van 26 februari 2015. De e-mail van 27 februari 2015 luidt als volgt:

“Geachte [integriteitscoördinator],

Hierbij de brief die wij gisteren hebben verzonden naar [klager].

Met vriendelijke groet,

[de heer B.]”

2.5 Klager heeft de Staat op 20 maart 2016 gedagvaard.

2.6 Op 25 mei 2016 heeft een (toenmalige) collega van verweerster namens de Staat een conclusie van antwoord genomen, waarin wordt gerefereerd aan de brief van 26 februari 2015.

2.7 Op 21 november 2016 heeft een comparitie na antwoord plaatsgevonden, tijdens welke comparitie verweerster het standpunt van haar cliënt met betrekking tot de brief van 26 februari 2015 naar voren heeft gebracht. Dit standpunt hield – kort gezegd – in dat de brief was verzonden op 26 februari 2015, en dat niet aannemelijk was dat klager deze brief niet had ontvangen.

2.8 Bij e-mail van 9 januari 2017 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

3 KLACHT EN VERZET

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij doelbewust heeft gelogen tegen de rechtbank, aangezien zij wist dan wel had moeten weten dat de brief gedateerd 26 februari 2015 nooit door het College van procureurs-generaal aan klager is verstuurd. Volgens klager is deze brief veel later geconstrueerd en staat daarom vast dat klager wél aanspraak kan maken op een schadevergoeding.

3.2 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat klager zich met de beslissing van de voorzitter niet kan verenigen, omdat de voorzitter van onjuiste feiten is uitgegaan.

4 VERWEER

4.1 Verweerster heeft zich gemotiveerd tegen de klacht en het verzet verweerd. Op dit verweer zal in het hiernavolgende voor zover nodig worden ingegaan.

5 BEOORDELING

5.1 De raad is van oordeel dat de voorzitter bij de beoordeling van de klacht de juiste maatstaf heeft toegepast en alle relevante omstandigheden van het geval bij haar oordeel heeft betrokken. Klager heeft in het verzet geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De voorzitter heeft de klacht terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond verklaard. Het verzet moet daarom ongegrond worden verklaard.

5.2 Ten overvloede overweegt de raad dat ook hetgeen in verzet is aangevoerd geen enkel aanknopingspunt biedt voor de juistheid van de stelling dat verweerster tegenover de rechtbank mededelingen heeft gedaan waarvan zij wist, althans had moeten weten dat deze onjuist waren.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart het verzet ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.F. Baaij, voorzitter, mrs. P.O.M. van Boven-de Groot, J.G. Colombijn-Broersma, J.H.M. Nijhuis en P.J.E.M. Nuiten, leden, bijgestaan door mr. N.M. van Trijp als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 20 november 2017.

Deze beslissing is in afschrift op 20 november 2017 verzonden.