ECLI:NL:TADRSGR:2017:185 Raad van Discipline 's-Gravenhage 17-484/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2017:185
Datum uitspraak: 12-09-2017
Datum publicatie: 19-09-2017
Zaaknummer(s): 17-484/DH/DH
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht tegen advocaat van ex-partner. Verweerster is gebleven binnen de brandbreedte van professioneel gedrag. Klacht kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 12 september 2017

in de zaak 17-484/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 22 juni 2017 met kenmerk K017 2017 dk/ksl, door de raad op diezelfde datum ontvangen, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Klaagster en haar ex-partner hebben op [datum] een dochter gekregen. Toen de dochter acht maanden oud was, zijn klaagster en haar ex-partner uit elkaar gegaan. Verweerster stond c.q. staat de ex-partner bij. 

1.2 Bij beschikking van 11 april 2012 zijn klaagster en haar ex-partner gezamenlijk met het gezag belast, is bepaald dat zij zich tot het Omgangshuis zouden wenden om onder begeleiding tot een omgangsregeling te komen en is, totdat het Omgangshuis een andere regeling zou adviseren, een voorlopige omgangsregeling bepaald.

1.3 In de hoger beroep procedure zijn klaagster en haar ex-partner een omgangsregeling overeengekomen. Deze regeling is door het Gerechtshof Amsterdam vastgelegd in een beschikking van 13 augustus 2013.

1.4 Op 21 november 2015 heeft klaagster haar dochter voor omgang naar haar ex-partner gebracht. In plaats van haar dochter bij haar ex-partner achter te laten, heeft klaagster haar echter weer meegenomen. Diezelfde dag heeft klaagster bij de politie jegens haar ex-partner aangifte gedaan van mishandeling.

1.5 Op 23 november 2015 heeft de ex-partner via de huisarts van klaagster en haar dochter vernomen dat er bij klaagster een vermoeden bestond van seksueel overschrijdend gedrag door de ex-partner jegens de dochter.

1.6 Bij vonnis van 18 december 2015 heeft de Rechtbank Amsterdam aan de Raad voor de Kinderbescherming verzocht advies uit te brengen over de vraag óf, en zo ja, welke omgangsregeling het meest in het belang van de dochter zou zijn. Voorts heeft de rechtbank de vastgestelde omgangsregeling tussen de ex-partner en de dochter geschorst totdat in de bodemprocedure anders zou zijn beslist.

1.7 De advocaat van klaagster heeft op enig moment namens klaagster een verzoekschrift vervangende toestemming hulpverlening psycholoog en wijziging zorg- en vakantieregeling ingediend bij de Rechtbank Amsterdam.

1.8 Op 31 december 2016 heeft verweerster namens haar cliënt een verweerschrift ingediend bij de Rechtbank Amsterdam. Dat verweerschrift bevatte tevens een zelfstandig verzoek om de schorsing van de bij beschikking van 13 augustus 2013 van het Gerechtshof Amsterdam vastgelegde omgangsregeling te herzien en te bepalen dat, in afwijking van die omgangsregeling, met onmiddellijke ingang gewerkt zou worden aan contactherstel tussen de ex-partner van klaagster en hun dochter.

1.9 Bij e-mail van 12 januari 2017 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster, bestaande uit de bij randnummer 2.1 genoemde klachtonderdelen a, b en c.

1.10 De gemachtigde van verweerster heeft bij brief van 22 februari 2017 verweer gevoerd. Vervolgens heeft klaagster gerepliceerd. In haar repliek heeft zij haar oorspronkelijke klacht uitgebreid met de klachtonderdelen d en e.

1.11 Bij brief van 11 mei 2017 heeft klaagster de deken bericht dat zij haar klacht wenste uit te breiden met het bij randnummer 2.1 genoemde klachtonderdeel f. 

1.12 Bij brief van 15 mei 2017 heeft de deken partijen zijn visie op de klacht kenbaar gemaakt. 

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) zij zich in haar verweerschrift van 31 december 2016 in strijd met gedragsregel 31 onnodig grievend over klaagster heeft uitgelaten door een zeer negatief beeld van klaagster te schetsen zonder de juistheid daarvan te hebben vastgesteld en daarbij woorden te kiezen die niet informatief, maar wel zeer kwetsend zijn;

b) zij in haar verweerschrift van 31 december 2016 in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 30 door feitelijke gegevens te verstrekken waarvan zij weet, althans behoort te weten, dat deze onjuist zijn;

c) zij in haar verweerschrift van 31 december 2016 onvoldoende distantie houdt en de oorzaak van alles bij klaagster legt, terwijl zij weet dat het één en ander het gevolg is van een uitspraak van de rechter naar aanleiding van een onderzoek door het AMC waaruit gebleken is dat de dochter van klaagster waarschijnlijk seksueel is misbruikt door de ex-partner van klaagster, en zij bovendien onvoldoende distantie houdt doordat zij niet aangeeft het standpunt van haar cliënt te ventileren door woorden te gebruiken als: “de man is van mening”, “volgens verweerder”, “naar inzicht van vader” et cetera;

d) zij in de onderhavige klachtprocedure citaten gebruikt uit het strafdossier, terwijl deze citaten betrekking hebben op klaagsters minderjarige dochter en verweerster daarvoor geen toestemming heeft van de officier van justitie of klaagster als gezaghebbende ouder, hetgeen een schending van de privacy van de minderjarige dochter oplevert;

e) de inhoud van haar verweerschrift van 31 december 2016 onnodig escalerend is;

f) zij tijdens een zitting van 11 mei 2017 tegen de rechter zei dat zij haar persoonlijke mening wilde geven, en dat het naar haar persoonlijke mening zo zou kunnen zijn dat de dochter beter af zou zijn als zij bij haar vader ging wonen. Volgens klaagster is verweerster het spoor volledig bijster, heeft zij onvoldoende distantie tot de zaak en heeft zij zich tijdens de zitting van 11 mei 2017 (opnieuw) onnodig grievend jegens klaagster uitgelaten door te zeggen dat klaagster confabuleert, dat alles wat klaagster zegt fout is en dat zij overal voor gaat liggen.

2.2 Klaagster heeft in haar klachtbrief van 12 januari 2017 aangegeven welke passages in het verweerschrift onjuist (klachtonderdeel b) en/of onnodig grievend (klachtonderdeel a) zijn en uit welke passages blijkt dat verweerster onvoldoende distantie heeft betracht (klachtonderdeel c).  Voorts heeft zij bij haar klachtbrief gevoegd: het verweerschrift van 31 december 2016, bestaande uit 28 pagina’s (bijlage I), een verslag van mevrouw H., onderzoeker, strafrechtjurist, mediator en trainer (bijlage II), een paragraaf uit de reactie van klaagster op het concept raadsrapport van 23 augustus 2016 (bijlage III), het vonnis in kort geding van 18 december 2015 van de Rechtbank Amsterdam (bijlage IV) en een e-mail van 10 april 2014 van klaagster aan haar ex-partner inzake (onder meer) alimentatie voor de dochter (bijlage V).

2.3 De klachtonderdelen d en e zijn opgekomen tijdens de behandeling van de oorspronkelijke klacht. Klachtonderdeel d heeft betrekking op het verweerschrift d.d. 22 februari 2017 van de gemachtigde van verweerster in de onderhavige klachtprocedure. Op pagina 3 van dat verweerschrift wordt geciteerd uit de Rapportage Kinderview d.d. 3 februari 2017 die is opgesteld ten behoeve van de strafzaak tegen de ex-partner van klaagster en onderdeel is van een strafdossier. Het geeft volgens klaagster geen pas om dergelijke stukken, of delen daaruit, zonder instemming van de met het gezag belaste ouder in een tuchtprocedure te brengen.

3 VERWEER

3.1 Verweerster stelt zich primair op het standpunt dat de klacht niet-ontvankelijk dient te worden verklaard vanwege het verstrijken van de driejaarstermijn voor het indienen van een klacht. De verwijten betreffen in belangrijke mate het standpunt van de cliënt van verweerster zoals ook naar voren gebracht in de processtukken van de in 2012-2013 tussen klaagster en de cliënt van verweerster gevoerde procedure. 

3.2 Subsidiair stelt verweerster zich op het standpunt dat de klacht ongegrond dient te worden verklaard. De manier waarop verweerster de belangen van haar cliënt heeft behartigd en behartigt, is op geen enkele wijze klachtwaardig.  Alle gewraakte uitlatingen betreffen het standpunt van de cliënt van verweerster. Nimmer heeft verweerster een persoonlijke mening gegeven over klaagster. Verweerster is als advocaat van haar cliënt in de gerechtelijke procedures de boodschapper van diens door klaagster kennelijk als onwelgevallig ervaren standpunt. De bodemzaak loopt nog, zodat tegen de gewraakte passages gewoon verweer kan worden gevoerd in de bodemzaak, hetgeen klaagster ook doet.

3.3 Verweerster is in haar verweerschrift in de onderhavige klachtprocedure puntsgewijs ingegaan op de volgens klaagster klachtwaardige uitlatingen in het door verweerster opgestelde verweerschrift in de inhoudelijke procedure. Volgens verweerster bedient klaagster zich van onvolledige citaten.

3.4 Met betrekking tot klachtonderdeel d merkt verweerster op dat ook in het tuchtrecht het beginsel van hoor en wederhoor een van de fundamentele processuele beginselen is. Het is in reactie op de klacht dat verweerster in haar verweerschrift d.d. 22 februari 2017 is ingegaan op de stellingen van klaagster aangaande haar bijlage II en het AMC-onderzoek. Het door verweerster aangehaalde deskundigenrapport is zonder beperkingen vrijgegeven, zodat niet valt in te zien waarom de conclusies uit dat rapport niet zouden mogen worden aangehaald. Ook valt niet in te zien waarom het gewraakte citaat onzorgvuldig zou zijn jegens de minderjarige dochter.

3.5 Voor het overige wordt – indien nodig – op het verweer ingegaan bij de beoordeling van de klacht.

4 BEOORDELING

4.1 Voor zover verweerster zich op het standpunt stelt dat de klacht niet-ontvankelijk dient te worden verklaard (zie randnummer 3.1) overweegt de voorzitter als volgt.

4.2 Artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet bepaalt dat een klacht niet-ontvankelijk is als de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaar na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de beklaagde advocaat. De klachtonderdelen a, b en c zijn door verweerster ingediend bij e-mail van 12 januari 2017 en hebben betrekking op het verweerschrift van 31 december 2016. De klachtonderdelen d, e en f zijn opgekomen tijdens de behandeling van de oorspronkelijke klacht. Dit betekent dat alle klachtonderdelen zijn ingediend binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn. Dat de verweten gedragingen betrekking hebben op stellingen die verweerster mogelijk al eerder naar voren heeft gebracht, maakt dit niet anders. De klacht is derhalve ontvankelijk, zodat de voorzitter toekomt aan een inhoudelijke beoordeling daarvan.

4.3 Verweerster is de advocaat van de wederpartij van klaagster. Ingevolge vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline is partijdigheid een van de kernwaarden waaraan de advocaat dient te voldoen. De advocaat is partijdig bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt. Een advocaat geniet dan ook een ruime mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer worden beperkt doordat:

a. de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij;

b. de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen;

c. de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel.

Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. De voorzitter zal de klacht met inachtneming van deze uitgangspunten beoordelen.

4.4 Vooropgesteld moet worden dat het in een klachtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Verweerster heeft uitdrukkelijk en gemotiveerd het standpunt betrokken dat zij niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Voor een weergave van het verweer wordt verwezen naar de randnummers 3.1 tot en met 3.4. 

4.5 De voorzitter ziet aanleiding om de klachtonderdelen gezamenlijk te behandelen en overweegt het volgende.

4.6 Uit de inhoud van de stukken in het klachtdossier kan niet worden afgeleid dat verweerster in haar verweerschrift van 31 december 2016 onjuiste gegevens heeft verstrekt, dat zij zich in dat verweerschrift onnodig grievend over klaagster heeft uitgelaten of dat zij in dat verweerschrift onvoldoende distantie heeft betracht. Evenmin kan de inhoud van het verweerschrift worden aangemerkt als (onnodig) escalerend. De voorzitter begrijpt dat bepaalde door verweerster in haar verweerschrift opgenomen passages door klaagster als onaangenaam kunnen worden ervaren. De voorzitter acht de ter discussie gestelde bewoordingen met inachtneming van het onder 4.3 vermelde uitgangspunt evenwel niet van dien aard dat verweerster daarmee de grenzen van professioneel gedrag heeft overschreden. Opgemerkt zij hierbij dat verweerster voor de ex-partner van klaagster de rol van partijdige belangenbehartiger vervult. Dat impliceert dat het haar vrij staat om standpunten te verwoorden en keuzes te maken die strijdig kunnen zijn met de belangen van klaagster. Dit geldt temeer nu klaagster ernstige beschuldigingen van seksueel misbruik van hun minderjarige dochter door haar ex-partner heeft geuit. Het is dan aan klaagster, daarin gesteund door haar advocaat, om die standpunten in de civiele procedure te weerspreken.

4.7 Voor zover klaagster verweerster verwijt dat zij onvoldoende distantie heeft gehouden door in haar verweerschrift niet aan te geven dat zij het standpunt van haar cliënt ventileert door woorden te gebruiken als: “de man is van mening”, “volgens verweerder”, “naar inzicht van vader” enzovoorts, overweegt de voorzitter het volgende. Op pagina 1 van haar verweerschrift van 31 december 2016 heeft verweerster het volgende opgenomen:

“De vader heeft kennisgenomen van het verzoek vervangende toestemming hulpverlening psycholoog en wijziging zorg- en vakantieregeling, zoals dat namens [klaagster] (“de moeder”) is ingediend door haar advocaat (…)”

 “Hoewel de verzoeken van de moeder door de feiten lijken te zijn ingehaald, zal de vader zich in het onderstaande verweren tegen die kennelijk door de moeder gehandhaafde verzoeken.”

Uit deze tekst volgt naar het oordeel van de voorzitter duidelijk dat de door verweerster in haar verweerschrift opgenomen standpunten, de standpunten van haar cliënt betreffen en niet die van haarzelf. Ook overigens blijkt uit het verweerschrift niet dat verweerster daarin onvoldoende distantie heeft betracht. In het midden kan blijven of juist is dat, indien de hiervoor uit het verweerschrift aangehaalde bewoordingen ontbraken, hiermee een gegeven zou zijn dat onvoldoende distantie is betracht door verweerster.

4.8 Evenmin kan worden geconcludeerd dat verweerster in de onderhavige klachtprocedure te ver is gegaan door citaten uit het strafdossier van de ex-partner van klaagster op te nemen in het verweerschrift in de onderhavige klachtprocedure (klachtonderdeel d). Naar het oordeel van de voorzitter is daarmee de privacy van de minderjarige dochter van klaagster niet geschonden. Namens verweerster is onbetwist gesteld dat het betreffende deskundigenrapport zonder beperkingen is vrijgegeven, zodat niet valt in te zien waarom toestemming van klaagster vereist zou zijn. Daarbij komt nog dat de citaten zijn opgenomen in een verweerschrift in een klachtprocedure, zodat slechts enkele personen uit hoofde van hun professionele hoedanigheid daarvan kennis hebben kunnen nemen.  Bovendien heeft de deken uit hoofde van zijn functie een geheimhoudingsplicht. 

4.9 Met betrekking tot klachtonderdeel f overweegt de voorzitter als volgt. Dat verweerster tijdens een zitting van 11 mei 2017 haar persoonlijke mening heeft gegeven door tegen de rechter te zeggen dat de dochter wellicht beter af zou zijn indien zij bij haar vader zou wonen, is door klaagster op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Datzelfde geldt voor klaagsters stellingen dat verweerster het spoor volledig bijster is, onvoldoende distantie heeft tot de zaak en dat zij zich tijdens de zitting van 11 mei 2017 onnodig grievend jegens klaagster heeft uitgelaten door te zeggen dat klaagster confabuleert, dat alles wat klaagster zegt fout is en dat zij overal voor gaat liggen. Reeds wegens het ontbreken van een voldoende feitelijke grondslag is ook dit klachtonderdeel derhalve kennelijk ongegrond. Bovendien staat het een advocaat – binnen bepaalde grenzen – vrij om zijn of haar mening tijdens een zitting te uiten. De (vermeend) door verweerster geuite bewoordingen zijn naar het oordeel van de voorzitter niet van dien aard dat verweerster daarmee de grenzen van het betamelijke heeft overschreden.

4.10 Naar het oordeel van de voorzitter is verweerster gebleven binnen de bandbreedte van professioneel gedrag, zodat zij niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De klacht is in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 aanhef en onder c Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 12 september 2017.

Deze beslissing is in afschrift op 12 september 2017 verzonden.