ECLI:NL:TADRSGR:2017:184 Raad van Discipline 's-Gravenhage 17-521/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2017:184
Datum uitspraak: 14-09-2017
Datum publicatie: 19-09-2017
Zaaknummer(s): 17-521/DH/RO
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over eigen advocaat aangaande bijstand in een strafprocedure kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 14 september 2017

in de zaak 17-521/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 3 juli 2017 met kenmerk R 2017/53 ml/mb, door de raad ontvangen op 5 juli 2017, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Op 12 december 2014 heeft de politie in de woning van klaagster onder meer een wapen aangetroffen. Verweerder kreeg vervolgens een piketmelding om klaagster rechtsbijstand te verlenen. Klaagster werd verdacht van schuldheling en het (medeplegen van) handelen in strijd met de artikelen 13 lid 1 en 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie. Verweerder heeft haar bijgestaan.

1.2 Bij vonnis van 28 augustus 2015 heeft de Rechtbank [plaats] klaagster veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden, met aftrek van voorarrest. Klaagster is van dit vonnis in hoger beroep gegaan.

1.3 Op 20 september 2016 vond de terechtzitting in hoger beroep plaats bij het Gerechtshof Den Haag. Voorafgaand aan die zitting heeft verweerder klaagster de volgende berichten via Whatsapp gestuurd:

“2e etage balie G zaal G2” (13.16 uur)

“Bent u er bijna?” (13.19 uur)

“Komt u wel?” (13.22 uur)

“Als u niet komt, machtigt u mij dan?” (13.23 uur)

“Dat is heel belangrijk om te weten” (13.23 uur)

“Het hof gaat nu naar binnen” (13.25 uur)

“Ik heb nú uw antwoord nodig” (13.26 uur)

Klaagster heeft verweerder op 20 september 2016 te 13.29 uur bericht:

“Ik ben er”.

1.4 Bij arrest van 4 oktober 2016 heeft het gerechtshof klaagster veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, waarvan één maand voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest.

1.5 Op 5 oktober 2016 heeft verweerder klaagster per Whatsapp bericht dat hij het arrest nog niet had ontvangen, maar dat hij telefonisch had vernomen welke straf aan klaagster was opgelegd en haar aangeraden alvast cassatie te overwegen.

1.6 Bij e-mail van 6 oktober 2016 heeft verweerder klaagster als volgt bericht:

“Geachte [klaagster],

In bovengenoemde zaak heb ik u op 5 oktober jl. telefonisch op de hoogte gesteld van de uitspraak van het hof, dat helaas niet tot vrijspraak kwam.

Het arrest werd mij heden toegezonden en treft u bijgevoegd aan.

Van de 5 maanden gevangenisstraf in eerste aanleg heeft het hof er 2 (met aftrek voorarrest) laten staan (van in totaal 3 maanden gevangenisstraf zal 1 maand (onder voorwaarden) niet ten uitvoer worden gelegd).

Het hof acht u schuldig aan alle feiten. Zij overweegt dat uw verklaringen ongeloofwaardig zijn en dat u niet heeft voldaan aan uw onderzoeksplicht.

U kunt (zelf) cassatie in (laten) stellen. De termijn is binnen 14 dagen na de uitspraak.

U kunt zich door een cassatieadvocaat laten adviseren over uw kansen. Ikzelf procedeer niet voor de Hoge Raad.

Ik hoop u hiermee voldoende geïnformeerd te hebben. Mocht u nog vragen hebben, dan kunt u mij altijd bellen.”

1.7 Bij ongedateerde brief, door de deken ontvangen op 21 oktober 2016, heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) hij in het kader van de verdediging van klaagster heeft nagelaten om de processen-verbaal van aangifte van huiselijk geweld, door klaagster gedaan tegen haar criminele ex-vriend, in de procedures te brengen, terwijl dit volgens klaagster ontlastend bewijsmateriaal betreft;

b) hij in het kader van de verdediging van klaagster heeft nagelaten om de verklaring van de huisarts van klaagster met betrekking tot het huiselijk geweld in de procedures te brengen, terwijl dit volgens klaagster ontlastend bewijsmateriaal betreft;

c) hij voorbesprekingen voor de rechtszaak en het hoger beroep categorisch heeft afgewezen, heeft geweigerd om een nabespreking met klaagster te voeren en een telefoongesprek heeft beëindigd.

3 VERWEER

3.1 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de klacht dient te worden afgewezen. Hij heeft zich van meet af aan naar beste vermogen ingezet voor klaagster. 

Klachtonderdelen a en b 

3.2 De doktersverklaring en de processen-verbaal waren voor de aanhangige strafzaak niet van belang; deze zagen op huiselijk geweld en derhalve op een ander feit dan op het aan klaagster nu hier te laste gelegde. Deze stukken zijn ook niet aan verweerder gegeven. Relevante stukken die hem wel zijn toegezonden, heeft hij gebruikt bij de verdediging.

3.3 Verweerder heeft bovendien ter zitting wel degelijk aangevoerd dat klaagster zou zijn belaagd en mishandeld door haar (ex-)vriend, waarvan zij aangifte heeft gedaan. Dit werd door het gerechtshof ook aangenomen, maar het gerechtshof was van oordeel dat klaagster juist onder die omstandigheid een onderzoeksplicht had, waaraan zij niet had voldaan. Klaagster heeft de processen-verbaal van aangifte bovendien zelf tijdens de zitting van het gerechtshof overgelegd, maar het gerechtshof heeft deze niet in ontvangst genomen.

3.4 Nog daargelaten dat een doktersverklaring niet afdoet aan het vorenstaande, heeft verweerder vlak voor de feestdagen in 2015 contact gehad met de huisarts, die in januari 2016 zorg zou dragen voor een schriftelijke verklaring. Die belofte werd niet nagekomen.

Klachtonderdeel c

3.5 Verweerder en klaagster hadden afgesproken om elkaar een half uur voor aanvang van de zitting van het gerechtshof te treffen om de zaak voor te bespreken, maar klaagster kwam te laat voor de zitting. 

3.6 De stelling dat verweerder niet bereid was om een nabespreking met klaagster te voeren, is eveneens onjuist. Klaagster was zelf telefonisch niet bereikbaar. Verweerder heeft haar op 5 en 6 oktober 2016 middels e-mail en Whatsapp geïnformeerd over het arrest, de gevolgen en de mogelijkheden, en haar meegedeeld bereikbaar te zijn voor overleg. Van die mogelijkheid heeft klaagster geen gebruik gemaakt.

3.7 Verweerder betwist dat hij een telefoongesprek met klaagster heeft beëindigd.

3.8 Voor het overige komt het verweer, voor zover nodig, aan de orde bij de beoordeling van de klacht.

4 BEOORDELING

4.1 Voorop dient te staan dat de tuchtrechter gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen indien deze daar over klaagt. Wel zal de tuchtechter rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes – zoals over procesrisico en kostenrisico – waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. De voorzitter zal het optreden van verweerder derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

4.2 Voorts geldt dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

Klachtonderdelen a en b 

4.3 In deze klachtonderdelen verwijt klaagster verweerder dat hij ten onrechte een doktersverklaring en processen-verbaal van aangifte van huiselijk geweld niet in de procedure heeft gebracht.

4.4 Verweerder heeft onbetwist gesteld dat hij wel degelijk aan de rechter heeft voorgehouden dat klaagster slachtoffer is geworden van huiselijk geweld door haar (ex-)vriend. Volgens verweerder heeft klaagster de processen-verbaal zelf tijdens de zitting van het gerechtshof over willen leggen, maar wilde het gerechtshof daarvan geen kennis nemen. Bovendien heeft verweerder aangevoerd dat hij vlak voor de feestdagen in 2015 contact heeft gehad met de huisarts van klaagster, die in januari 2016 zorg zou dragen voor een schriftelijke verklaring, maar deze belofte niet is nagekomen.

4.5 Klaagster heeft deze stellingen van verweerder niet betwist. Nu ook uit het dossier niet van het tegendeel blijkt, moet van de juistheid van deze stellingen worden uitgegaan. Naar het oordeel van de voorzitter heeft verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door de doktersverklaring en de processen-verbaal van aangifte niet in het strafgeding te brengen. Hij kon de doktersverklaring simpelweg niet in het geding brengen, omdat hij deze niet had ontvangen. Bovendien stelt de voorzitter op basis van de stukken vast dat de doktersverklaring en de processen-verbaal van aangifte naar alle waarschijnlijkheid niet van  belang zouden zijn geweest voor de inhoudelijke beoordeling (bewezenverklaring) van het tenlastegelegde. In het kader van de persoonlijke omstandigheden (strafmaat) kan het gegeven van het huiselijk geweld mogelijk een rol spelen. Onweersproken heeft verweerder gesteld dat hij dit onder de aandacht van het hof heeft gebracht, en dat het hof dit ook als een feit heeft aangenomen. Het een en ander in aanmerking nemend, zijn de belangen van klaagster  door het handelen van verweerder niet geschaad.

4.6 Deze klachtonderdelen zijn kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel c

4.7 Dit klachtonderdeel betreft het verwijt dat verweerder voorbesprekingen categorisch heeft afgewezen, heeft geweigerd om een nabespreking met klaagster te voeren en een telefoongesprek heeft beëindigd.

4.8 Verweerder heeft aangevoerd dat hij met klaagster had afgesproken om een half uur vóór de zitting van het gerechtshof de zaak voor te bespreken, maar dat klaagster te laat kwam voor de zitting (en dus ook voor de geplande bespreking). Deze stelling van verweerder wordt bevestigd door de bij randnummer 1.3 opgenomen Whatsappberichten die op 20 september 2016 tussen verweerder en klaagster zijn verzonden. Uit die berichten blijkt immers dat verweerder op die datum in het Paleis van Justitie op klaagster zat te wachten en dat zij pas liet weten dat zij was gearriveerd nadat de raadsheren van het gerechtshof de zittingszaal waren binnengegaan.

4.9 Klaagster heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat verweerder voorbesprekingen heeft afgewezen, heeft geweigerd om een nabespreking met klaagster te voeren en een telefoongesprek heeft beëindigd. In het dossier bevindt zich namelijk geen enkel bewijs voor deze stellingen, terwijl de juistheid van die stellingen door verweerder gemotiveerd is betwist. Reeds daarom is dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond. Daarbij is van belang dat uit het dossier blijkt dat verweerder klaagster het arrest direct na ontvangst per e-mail heeft toegezonden en dat hij haar telefonisch, via Whatsapp en per e-mail tijdig heeft geïnformeerd over de gevolgen van het arrest en haar heeft geadviseerd tijdig een cassatieadvocaat in te schakelen. In zijn e-mail van 6 oktober 2016 heeft verweerder klaagster bericht dat zij hem altijd mocht bellen indien zij nog vragen had. Meer had van verweerder niet kunnen worden verwacht.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 aanhef en onder c Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 14 september 2017.

Deze beslissing is in afschrift op 14 september 2017 verzonden.