ECLI:NL:TADRSGR:2017:175 Raad van Discipline 's-Gravenhage 17-098/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2017:175
Datum uitspraak: 29-08-2017
Datum publicatie: 14-09-2017
Zaaknummer(s): 17-098/DH/DH
Onderwerp: Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over eigen advocaat deels niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de driejaarstermijn en voor het overige kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 29 augustus 2017

in de zaak 17-098/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerder

De voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 30 januari 2017 met kenmerk K119 2017 dk/ksl, door de raad ontvangen op 31 januari 2017, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Klaagster heeft zich in 2008 tot verweerder gewend met het verzoek haar bij te staan in verband met de vordering van een ziekenhuis met betrekking tot de behandeling van klaagsters destijds pasgeboren dochter. Verweerder heeft klaagster vervolgens in diverse (familierechtelijke) kwesties bijgestaan.

1.2 Klaagster heeft zich op enig moment tot een andere advocaat, mr. Y., gewend. Mr. Y. heeft bij de deken een klacht ingediend over verweerder inzake de overdracht van klaagsters dossier.

1.3 Bij e-mail van 11 mei 2016 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

1.4 Bij brief van 17 januari 2017 heeft de deken partijen zijn visie op de klacht gegeven. In die brief heeft de deken gerefereerd aan zijn standpunt in zijn dossier betreffende de klacht van mr. Y. tegen verweerder. In dat standpunt heeft deken onder meer het volgende opgenomen:

“Uit die stukken leid ik – kort samengevat – af dat [verweerder] [klaagster] met ingang van 14 januari 2012 tot en met 12 februari 2013 zowel per brief als per e-mail diverse malen heeft aangeschreven en haar heeft bericht dat hij slechts bereid was hoger beroep in te stellen, indien zij een voorschotnota betreffende griffierecht ter hoogte van een bedrag van € 291,- aan hem zou betalen. Ik heb op basis van de mij ter beschikking staande gegevens niet kunnen constateren dat [klaagster] op die correspondentie van [verweerder] heeft gereageerd (…) en/of het bedoelde bedrag geheel of gedeeltelijk aan [verweerder] heeft betaald. Wel heb ik een e-mail van [klaagster] van 20 maart 2012 aangetroffen, waarin zij [verweerder] meedeelt dat zij geen toevoeging heeft gekregen en een e-mail van 21 september 2012 betreffende een afspraak met het ziekenhuis. Op 12 februari 2013 heeft [verweerder] [klaagster] voor de laatste maal bericht dat hij geen procedure in hoger beroep zou voeren als zij het griffierecht niet zou betalen, waarna hij – toen betaling uitbleef – het hoger beroep niet heeft aangebracht.”

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) hij niets voor klaagster heeft gedaan in de zaak tussen klaagster en het ziekenhuis;

b) hij een hoger beroepstermijn heeft laten verlopen in de procedure tegen het ziekenhuis;

c) hij klaagster niet op de hoogte heeft gesteld van het verstrijken van de hoger beroepstermijn in de zaak tegen het ziekenhuis;

d) hij in de hoger beroepsprocedure niet, althans niet tijdig een toevoeging voor klaagster heeft aangevraagd met een lagere eigen bijdrage (EUR 125,- in plaats van EUR 775,-);

e) hij klaagster allerlei werkzaamheden heeft laten verrichten die tot zijn takenpakket behoren, zoals het opvragen van medische gegevens van klaagster en twee van haar kinderen;

f) hij in 2012 in een toevoegingszaak teveel uren heeft gedeclareerd;

g) hij de alimentatiezaak van klaagster te lang op de lange baan heeft geschoven en deze pas na een lange periode tot een goed resultaat heeft gebracht; klaagster heeft hem in februari 2010 verzocht om de alimentatie te regelen, maar toen zij in mei 2011 naar de rechtbank Den Haag belde bleek dat verweerder geen alimentatieverzoek had ingediend;

h) hij niet, althans onvoldoende meewerkt aan de overdracht van klaagsters dossier aan haar nieuwe advocaat, van welk dossier klaagster geen of slechts ten dele een kopie heeft ontvangen;

i) hij geen werkzaamheden heeft verricht voor het verkrijgen van een straatverbod, terwijl daarvoor wel een toevoeging was verleend.

3 VERWEER

3.1 Verweerder herkent zich niet in de klacht. De zaak tegen het ziekenhuis is reeds in 2012 geëindigd door het verstrijken van de hoger beroepstermijn. Verweerder heeft klaagster op 14 januari 2012 een voorschotfactuur gestuurd voor het griffierecht in hoger beroep, met de mededeling dat hij geen hoger beroep zou instellen als het griffierecht niet vooraf betaald zou zijn. Hoewel betaling van het griffierecht door klaagster uitbleef, heeft verweerder de deurwaarder een appeldagvaarding doen uitbrengen op een termijn van zes maanden om de beroepstermijn veilig te stellen. Ook in die periode heeft klaagster, ondanks dringende verzoeken van verweerder, de nota voor het griffierecht niet betaald. Na het verstrijken van genoemde termijn van zes maanden heeft verweerder nogmaals een herstelexploot doen uitbrengen tegen 5 maart 2013. Uiteindelijk heeft verweerder de appeldagvaarding niet aangebracht omdat klaagster het griffierecht niet had betaald.

3.2 Het verwijt dat verweerder zou weigeren dossiers af te geven is onterecht. Eind december 2015 ontving hij van mr. Y. bericht dat klaagster zich tot haar had gewend en verzocht zij verweerder haar het dossier tegen het ziekenhuis toe te zenden. Daarna verzocht mr. Y. verweerder om haar alle dossiers die hij ooit voor klaagster had behandeld, toe te zenden. Het gereedmaken van deze dossiers heeft ontzettend veel tijd gekost. Mr. Y. heeft zich vervolgens zeer onwelwillend jegens verweerder opgesteld. Overigens heeft klaagster alle stukken toegezonden gekregen.

3.3 Klaagster heeft verweerder inderdaad verzocht een straatverbod te bewerkstelligen voor de vader van haar kinderen. Verweerder heeft klaagster hierin bijgestaan op basis van een toevoeging. Deze bijstand heeft niet geresulteerd in een procedure, omdat daar geen grond voor bleek te bestaan. Anders dan klaagster aanvankelijk aangaf bleek de frequentie van de bezoeken en de aard ervan niet zodanig dat dit zou kunnen leiden tot het opleggen van een straatverbod. Klaagster heeft, ondanks dat verweerder haar aangaf dit te doen, de gestelde overlast nimmer gesubstantieerd. Verweerder heeft zijn bijstand in deze kwestie om die reden op 3 november 2012 beëindigd. 

4 BEOORDELING

Klachtonderdelen a) tot en met d)

4.1 Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling, nu deze betrekking hebben op dezelfde kwestie.

4.2 Artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet bepaalt dat een klacht niet-ontvankelijk is als de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaar na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat, waarop de klacht betrekking heeft. Op grond van het bepaalde in lid 2 van datzelfde artikel blijft na afloop van die termijn van drie jaar een niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.

4.3 Uit de hiervoor bij randnummer 1.4 aangehaalde visie van de deken in klachtdossier van mr. Y. tegen verweerder blijkt dat klaagster al op een veel eerder moment, en in ieder geval vanaf 12 februari 2013 op de hoogte was van het feit dat verweerder geen procedure in hoger beroep zou voeren indien klaagster niet zou overgaan tot betaling van het griffierecht. Klaagster heeft haar klacht ingediend op 11 mei 2016. Dit betekent dat deze klachtonderdelen niet-ontvankelijk zijn wegens het verstrijken van de driejaarstermijn als bedoeld in artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet. Er is niet gebleken dat sprake is van een uitzonderingssituatie als bedoeld in het tweede lid van dat artikel.

Klachtonderdelen e) tot en met g)

4.4 Ook deze klachtonderdelen zijn, gelet op het dossier, niet-ontvankelijk vanwege het verstrijken van de driejaarstermijn als bedoeld in artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet. Indien deze klachtonderdelen wel ontvankelijk zouden zijn, zouden deze kennelijk ongegrond zijn wegens een gebrek aan voldoende feitelijke onderbouwing.

Klachtonderdeel h)

4.5 Dat verweerder niet of onvoldoende heeft meegewerkt aan de overdracht van klaagsters dossier kan de voorzitter niet vaststellen. Dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel i)

4.6 Voor wat betreft het verwijt dat verweerder geen werkzaamheden heeft verricht voor het verkrijgen van een straatverbod, geldt dat indien dit handelen, zoals verweerder stelt, heeft plaatsgevonden op 3 november 2012, dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk wegens het verstrijken van de driejaarstermijn als bedoeld in artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet is. Indien dit klachtonderdeel wel ontvankelijk is, is het kennelijk ongegrond. Een advocaat heeft een bepaalde vrijheid met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak voor een cliënt behandelt. Indien verweerder geen juridische gronden aanwezig achtte voor het verkrijgen van een straatverbod, stond het hem in beginsel vrij daartoe geen juridische stappen te nemen. Er zijn geen gronden aangevoerd dan wel gebleken om daarover in het onderhavige geval anders te oordelen. Het feit dat wel een toevoeging was aangevraagd doet daar niet aan af.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

- de klacht, voor zover deze betrekking heeft op (vermeend) handelen van verweerder in de periode tot 11 mei 2013, met toepassing van artikel 46g eerste lid, aanhef en onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk;

- de klacht, voor zover deze betrekking heeft op (vermeend) handelen van verweerder in de periode vanaf 11 mei 2013, met toepassing van artikel 46j eerste lid, aanhef en onder c Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.F. Baaij, voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 29 augustus 2017.

Deze beslissing is in afschrift op 29 augustus 2017 verzonden.