ECLI:NL:TADRSGR:2017:17 Raad van Discipline 's-Gravenhage 16-824/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2017:17
Datum uitspraak: 23-01-2017
Datum publicatie: 09-02-2017
Zaaknummer(s): 16-824/DH/DH
Onderwerp: Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in overige hoedanigheden
Beslissingen:
  • Voorwaardelijke schorsing
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Verweerder heeft gehandeld in strijd met de kernwaarden van de advocatuur, door zijn toezichthoudende en controlerende taak als bestuurder van een Stichting Derdengelden niet naar behoren te vervullen en door onder de gegeven omstandigheden zonder nader onderzoek naar het mogelijke bestaan van vorderingen op de stichting, tot opheffing daarvan over te gaan. Door opheffing van de stichting heeft verweerder zijn toezichthoudende taak als bestuurder van de stichting ten behoeve van klager voortijdig beëindigd en klager de mogelijkheid van verhaal van zijn eventuele vordering op de stichting ontnomen. Klacht gegrond. Geheel voorwaardelijke schorsing van 4 weken. Tevens kostenveroordeling.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 23 januari 2017

in de zaak 16-824/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 18 december 2015 heeft (de gemachtigde van) klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Bij brief aan de raad van 30 augustus 2016 met kenmerk K315 2015 dk/ab, door de raad ontvangen op 31 augustus 2016, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 28 november 2016 in aanwezigheid van klager, vergezeld van zijn gemachtigde [gemachtigde], en verweerder.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van de processtukken, bedoeld in artikel 49, lid 2 Advocatenwet.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Mr. de B. heeft de belangen van klager behartigd in een civiele procedure tegen mr. K. en in de procedures in eerste aanleg en hoger beroep betreffende het faillissement van mr. K. In deze procedures is verweerder opgetreden als advocaat van mr. K.

2.2 In eerste aanleg is door de Rechtbank Rotterdam op 22 mei 2015 een faillissementsvonnis gewezen. In dat vonnis wordt verwezen naar het vonnis van de rechtbank Den Haag van 16 juli 2014.

2.3 In het vonnis van 16 juli 2014 heeft de Rechtbank Den Haag met betrekking tot een door klager gestelde vordering op mr. K. geoordeeld dat door mr. K. onvoldoende was onderbouwd dat hij in februari 2008 de vereiste toestemming van klager had om gelden van klager die op zijn derdengeldenrekening stonden, met zijn declaraties te verrekenen.

2.4 In het vonnis van 22 mei 2015 heeft de Rechtbank Rotterdam overwogen dat uit het vonnis van de Rechtbank Den Haag van 16 juli 2014 volgt dat de vordering van klager op mr. K. toewijsbaar is.

2.5 Verweerder is blijkens het Handelsregister met ingang van 24 oktober 2012 tezamen met de (voormalige) echtgenote van mr. K., mr. K.-K. als bestuurder opgetreden van de [Stichting Derdengelden X], voorheen [Stichting Derdengelden Y] (hierna: “de stichting”). Mr. K.-K. was al sinds 30 juni 2005 bestuurder van de stichting.

2.6 Verweerder heeft samen met mr. K.-K. op 10 juni 2015 een nieuwe stichting derdengelden opgericht, de [Stichting beheer Derdengelden Z].

2.7 Op 11 juni 2015 heeft verweerder tezamen met mr. K.-K. de stichting, waarvan zij samen bestuurder waren, opgeheven. Over deze opheffing heeft hij geen overleg gepleegd met de deken.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij in zijn hoedanigheid van bestuurder per 11 juni 2015 de stichting heeft opgeheven terwijl hij wist althans behoorde te weten dat de stichting nog aanmerkelijke schulden had.

4 VERWEER

4.1 Verweerder heeft zich tegen de klacht verweerd, op welk verweer de raad hierna waar nodig zal ingaan.

5 BEOORDELING

5.1 De klacht heeft betrekking op het handelen van verweerder in zijn hoedanigheid van bestuurder van de stichting en derhalve (ook) op zijn handelwijze in een andere hoedanigheid dan die van advocaat. Volgens artikel 46 Advocatenwet en de daarop gebaseerde jurisprudentie is dat handelen ook aan het tuchtrecht onderworpen indien een advocaat zich daarbij zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad.

5.2 Verweerder was als bestuurder belast met het besturen van de stichting en het verwezenlijken van het doel ervan (het ontvangen en tijdelijk beheren van derdengelden alsmede het uitbetalen van die gelden aan de rechthebbenden). Naar het oordeel van de raad heeft verweerder aan deze taak niet althans niet naar behoren uitvoering gegeven door zonder nader onderzoek tot opheffing van de stichting over te gaan. Door opheffing van de stichting heeft verweerder bovendien zijn toezichthoudende taak als bestuurder van de stichting ten behoeve van klager voortijdig beëindigd en klager de mogelijkheid van verhaal van zijn eventuele vordering op de stichting ontnomen.

5.3 Verweerder wist in juni 2015 dat er tussen klager en mr. K. een discussie liep over de verrekening van derdengelden in 2008 en dat deze discussie door zowel de Rechtbank Den Haag als de Rechtbank Rotterdam in het voordeel van klager was beslecht. Verweerder trad in beide procedures immers als advocaat van mr. K. op.

5.4 Gelet daarop had verweerder zich naar het oordeel van de raad in juni 2015 als bestuurder van de stichting ten behoeve van de opheffing ervan, zelf dienen te vergewissen van de door klager in 2008 verstrekte opdracht tot of instemming met verrekening van derdengelden met declaraties. Ook in 2008 diende daarvan op basis van het toen geldende artikel 3a van de Modelovereenkomst namelijk sprake te zijn. Alleen het vereiste van schriftelijkheid gold toen niet. Verweerder had, gelet op de inhoud van het vonnis van de Rechtbank Den Haag van 16 juli 2014 en artikel 3a van de Modelovereenkomst in juni 2015, eveneens moeten verifiëren of de stichting  was overgegaan tot uitbetaling van de derdengelden aan mr. K, nadat deze klager een volledig beeld had gegeven van het verloop van de zaak, van de aan klager toekomende bedragen en de hoogte van de declaratie van mr. K. Mogelijk zou de stichting immers een vordering op mr. K. (kunnen) hebben.

5.5 Gelet op het voorgaande had verweerder als bestuurder van de stichting in juni 2015 tevens rekening moeten houden met de mogelijkheid dat klager nog een vordering op de stichting had.

5.6 Dat door klager aan de stichting opdracht was gegeven tot betaling van derdengelden aan mr. K. is door verweerder niet aannemelijk gemaakt. Verweerder heeft evenmin gesteld noch aannemelijk gemaakt dat hij bij de stichting, mr. K. of klager heeft onderzocht of de stichting in het verleden (op goede gronden) is overgegaan tot uitbetaling van de derdengelden aan mr. K.

5.7 Naar het oordeel van de raad heeft verweerder aldus gehandeld in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt en heeft hij daarmee het vertrouwen in de advocatuur geschaad.

6 MAATREGEL

6.1 Verweerder heeft gehandeld in strijd met de kernwaarden van de advocatuur, door zijn toezichthoudende en controlerende taak als bestuurder van de stichting niet naar behoren te vervullen en door onder de gegeven omstandigheden zonder nader onderzoek naar het mogelijke bestaan van vorderingen op de stichting, tot opheffing daarvan over te gaan. Naar het oordeel van de raad is, gelet op het handelen van verweerder, de maatregel van een volledig voorwaardelijke schorsing de enige passende maatregel.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Aangezien de klacht gegrond is, moet verweerder het door klager betaalde griffierecht aan hem vergoeden.

7.2  De raad ziet daarnaast aanleiding om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die klager in verband met de behandeling van de klacht redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden vastgesteld op een bedrag van EUR 25,- aan reiskosten.

7.3  De raad ziet eveneens aanleiding om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak. Deze kosten worden vastgesteld op EUR 1.000,- en moeten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden betaald. Dit bedrag kan worden betaald op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart de klacht gegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van vier weken op;

- bepaalt dat deze schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de navolgende voorwaarde niet heeft nageleefd;

-   stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

-   stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;

- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van EUR 50,- aan klager;

- veroordeelt verweerder tot betaling van een vergoeding aan reiskosten van EUR 25,- aan klager;

-  veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van EUR 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing. Dit bedrag kan worden betaald op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, voorzitter, mrs. M.G. van den Boogerd,

T. Hordijk, P.J.E.M. Nuiten en P.C.M. van Schijndel, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van

23 januari 2017.

Deze beslissing is in afschrift op 23 januari 2017 verzonden.