ECLI:NL:TADRSGR:2017:151 Raad van Discipline 's-Gravenhage 17-024/DH/RO
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2017:151 |
---|---|
Datum uitspraak: | 04-09-2017 |
Datum publicatie: | 05-09-2017 |
Zaaknummer(s): | 17-024/DH/RO |
Onderwerp: | Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | De raad stelt voorop dat het een advocaat in beginsel vrij staat om via zijn kantoor-Facebookpagina informatie of publicaties afkomstig van derden te delen. Het is daarbij verstandig dat de advocaat geen onduidelijkheid laat bestaan over de bron van de informatie of publicatie en de herkomst ervan vermeldt. De advocaat is in beginsel niet verplicht om de juistheid van de gedeelde informatie te controleren. Er kunnen zich echter wel bijzondere omstandigheden voordoen waaronder de advocaat dat wel moet doen of zelfs de publicatie als geheel achterwege moet laten. De advocaat zal de juistheid van een publicatie moeten controleren indien hij op basis van de inhoud, vorm of bron twijfelt of moet twijfelen aan de juistheid van de informatie of publicatie. De advocaat zal van publicatie moeten afzien als de gedeelde informatie evident onjuist is en/of nodeloos en/of ongefundeerd beschuldigend of beschadigend. Daarbij moet voor ogen worden gehouden dat de lezer van een artikel dat is gedeeld of gepubliceerd door een advocaat daaraan mogelijk meer waarde toekent dan wanneer dit afkomstig is van een andere bron, te meer als de informatie een onderwerp betreft dat raakt aan het specialisme van de betreffende advocaat. Geen bijzondere omstandigheden; klacht ongegrond. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 4 september 2017
in de zaak 17-024/DH/RO
naar aanleiding van de klacht van:
William Schrikker Groep
gevestigd te Amsterdam
klaagster
tegen:
verweerster
gemachtigde: mr. W
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 9 augustus 2016 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.
1.2 Bij brief van 9 januari 2017 aan de raad heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 De klacht is behandeld ter zitting van 3 juli 2017 van de raad in aanwezigheid van mevrouw mr. [V] namens klaagster en verweerster, bijgestaan door haar gemachtigde.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.
2.1 Een e-mail van 21 juni 2016, 2.32 uur, heeft de volgende inhoud:
“(…) From: (…) [mailto:[de heer A.K]@nrc.nl]
(…)
To: [mevrouw M] (…)
Subject: RE: Follow up van ons gesprek heden ochtend.
Dag [mevrouw M],
Ik zag de stukken nog niet online staan, klopt dat?”
2.2 Een e-mail van 21 juli 2016, 14.42 uur, heeft de volgende inhoud:
“(…)Van: [mevrouw M] (…)
Verzonden: dinsdag 21 juli 2016 14:42
Onderwerp: RE: Follow up van ons gesprek heden ochtend.
Beste [A.K.],
de stukken heb ik al wel geupload.
ik zie zelf opeens dat de pagina met de links nog niet geupdated is.
Zodra ik thuis ben zal ik dat in orde maken.
Sorry hiervoor. (…)”
2.3 Een email van 5 augustus 2016 heeft de volgende inhoud:
“(…) From: (…) [mailto[A.K.]@nrc.nl]
(…)
To: '[mevrouw M] (…)
Subject: RE: Follow up van ons gesprek heden ochtend.
Dag [mevrouw M],
Hierbij het artikel zoals het ter perse gaat!
Hartelijks!
[A.K.] (…)”
2.4 De hiervoor in de e-mailwisseling genoemde A.K. is als journalist werkzaam voor de NRC.
2.5 Op 5 augustus 2016 heeft verweerster op de Facebookpagina van haar kantoor een artikel geplaatst met de titel “Het doek valt voor de jeugdzorg instelling “William Schrikker”” (hierna: het artikel). De publicatie van het artikel op de Facebookpagina was voorzien van de vermelding van de bron, Werkgroep [X]. Verweerster heeft de publicatie niet voorzien van nader commentaar.
2.6 Een medewerker van klaagster heeft op 5 augustus 2016 in de ochtend telefonisch contact gehad met verweerster over de publicatie van het artikel op Facebook. De medewerker van klaagster heeft daarbij aan verweerster meegedeeld dat het artikel onjuist en ongefundeerd zou zijn, dat het een hoax betrof en heeft verweerster verzocht om het artikel te verwijderen.
2.7 Op 5 augustus 2016, 17.47 uur, heeft een medewerker van klaagster aan verweerster een tekstbericht gestuurd met het verzoek het artikel te verwijderen.
2.8 Op enig moment, uit het dossier blijkt niet wanneer, heeft verweerster het artikel van haar Facebookpagina verwijderd, nadat de deken haar dit had geadviseerd.
2.9 Verweerster plaatst of deelt op het Facebookaccount van haar kantoor regelmatig publicaties, al dan niet juridisch van aard, over jeugdzorginstellingen en jeugdzorgorganisaties. De Facebookpagina van het kantoor van verweerster heeft, althans had ten tijde van de publicatie, 415 volgers.
2.10 Het artikel is niet gepubliceerd door de NRC of enig ander (gerenommeerd) nieuwsblad.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster dat zij een artikel met onjuiste en ongefundeerde informatie heeft gepubliceerd op de Facebookpagina van haar kantoor en dat zij daarmee heeft gehandeld in strijd met de gedragsregels 30 en 31. Klaagster verwijt verweerster verder dat zij op 5 augustus 2016 heeft toegezegd om het artikel van de Facebookpagina van haar kantoor te verwijderen, maar dat vervolgens niet heeft gedaan.
3.2 Klaagster legt, samengevat, aan de klacht ten grondslag dat verweerster op 5 augustus 2016 een artikel van de Werkgroep [X] op de Facebookpagina van haar kantoor heeft geplaatst. Volgens klaagster bevat het artikel inhoudelijke onjuistheden en ongefundeerde beschuldigingen. Het artikel betreft ‘nepnieuws’. Volgens klaagster heeft het artikel tot veel onrust geleid onder haar cliënten.
4 VERWEER
4.1 Verweerster heeft de klacht gemotiveerd weersproken. Op haar verweer zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.
5 BEOORDELING
5.1 De vraag die voorligt is of verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door het plaatsen van een artikel waarvan verweerster wist of moest weten dat daarin onjuistheden en ongefundeerde beschuldigingen stonden.
5.2 Bij de beantwoording van deze vraag is van belang dat in de Europese gedragsregel artikel 2.6 is bepaald dat persoonlijke publiciteit door een advocaat via (bijvoorbeeld) sociale media accuraat en niet misleidend moet zijn.
5.3 De raad stelt voorop dat het een advocaat in beginsel vrij staat om via zijn kantoor-Facebookpagina informatie of publicaties afkomstig van derden te delen. Het is daarbij verstandig dat de advocaat geen onduidelijkheid laat bestaan over de bron van de informatie of publicatie en de herkomst ervan vermeldt. De advocaat is in beginsel niet verplicht om de juistheid van de gedeelde informatie te controleren. Er kunnen zich echter wel bijzondere omstandigheden voordoen waaronder de advocaat dat wel moet doen of zelfs de publicatie als geheel achterwege moet laten. De advocaat zal de juistheid van een publicatie moeten controleren indien hij op basis van de inhoud, vorm of bron twijfelt of moet twijfelen aan de juistheid van de informatie of publicatie. De advocaat zal van publicatie moeten afzien als de gedeelde informatie evident onjuist is en/of nodeloos en/of ongefundeerd beschuldigend of beschadigend. Daarbij moet voor ogen worden gehouden dat de lezer van een artikel dat is gedeeld of gepubliceerd door een advocaat daaraan mogelijk meer waarde toekent dan wanneer dit afkomstig is van een andere bron, te meer als de informatie een onderwerp betreft dat raakt aan het specialisme van de betreffende advocaat.
5.4 In het licht van het hiervoor geschetste kader heeft de raad te beoordelen of zich in deze zaak bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan die meebrengen dat verweerster de juistheid van het artikel en de herkomst ervan (nader) had moeten onderzoeken en/of publicatie ervan achterwege had moeten laten.
5.5 Verweerster heeft aangevoerd dat zij wat betreft de financiële aspecten die in het artikel aan de orde worden gesteld een controle heeft uitgevoerd door raadpleging van het jaarverslag van klaagster. Hoewel klaagster de conclusie die in het artikel wordt getrokken dat haar organisatie afstevent op een faillissement heeft betwist, heeft zij niet weersproken dat de financiële gegevens die in het artikel worden genoemd terug te vinden zijn in het jaarverslag en in zoverre juist zijn.
5.6 Verweerster heeft voorts ter zitting onweersproken verklaard dat zij, kort nadat zij het artikel op Facebook had gepubliceerd, contact heeft gehad met mevrouw M van de actiegroep Werkgroep [X]. Nu het stuk het uiterlijk had van een krantenartikel, wilde verweerster weten wat de herkomst ervan was. Mevrouw M heeft verweerster meegedeeld dat het artikel gepubliceerd zou worden in de NRC. Mevrouw M heeft verweerster de hiervoor in 2.1-2.3 weergegeven e-mailwisseling toegezonden. De bijlage daarbij betrof, volgens de onweersproken verklaring van verweerster, het artikel. De raad acht het niet onbegrijpelijk dat verweerster uit de e-mailwisseling tussen mevrouw M en een correspondent van de NRC heeft opgemaakt dat het artikel in de NRC gepubliceerd zou worden.
5.7 Klaagster stelt zich op het standpunt dat verweerster uit de inhoud, lay-out en redactie van het artikel had moeten begrijpen dat het een artikel is dat niet voor publicatie in de NRC in aanmerking komt; het artikel is volgens klaagster niet NRC-waardig. De raad laat de juistheid van dit standpunt in het midden. Van belang is dat, hetgeen de raad hiervoor in 5.6 heeft overwogen in aanmerking genomen, de inhoud en kwaliteit van het artikel niet zodanig zijn dat verweerster direct had moeten begrijpen dat het artikel onjuistheden en ongefundeerde beschuldigingen bevat, dat het nepnieuws is, en dat zij daarom had moeten afzien van publicatie op de Facebookpagina van haar kantoor.
5.8 Klaagster heeft gesteld dat mevrouw M een cliënte is van zowel klaagster als van verweerster. Volgens klaagster is verweerster daarom bekend met de (juridische) strijd die mevrouw M met klaagster voert en met eerdere onjuiste berichtgeving van mevrouw M over klaagster. Verweerster had reeds daarom de juistheid van het artikel in twijfel moeten trekken, aldus klaagster. Verweerster heeft bevestigd noch ontkend dat mevrouw M haar cliënte is; zij heeft zich in dit verband beroepen op haar verschoningsrecht. Dit betekent dat de raad niet kan vaststellen of mevrouw M cliënte is van verweerster. Reeds op deze grond strandt deze stelling van klaagster.
5.9 Al hetgeen hiervoor is overwogen in aanmerking genomen komt de raad tot de slotsom dat er onvoldoende bijzondere omstandigheden zijn aan te wijzen die meebrengen dat verweerster op 5 augustus 2016 had moeten afzien van publicatie van het artikel op de Facebookpagina van haar kantoor. Van de publicatie valt verweerster geen tuchtrechtelijk verwijt te maken.
5.10 Klaagster verwijt verweerster dat zij geen gehoor heeft gegeven aan het verzoek het artikel van haar Facebookpagina te verwijderen. Verweerster heeft in dit verband verklaard dat zij klaagster heeft verzocht om bewijs van haar stelling dat het ging om nepnieuws. Volgens de onweersproken verklaring van verweerster is klaagster niet ingegaan op haar verzoek, maar is klaagster overgegaan tot indiening van een klacht bij de deken. Op aanraden van de deken heeft verweerster de publicatie alsnog verwijderd. Het verzoek van verweerster aan klaagster om onderbouwing was naar het oordeel van de raad niet onredelijk, gelet op het informatie die verweerster over het artikel had ingewonnen en ontvangen. Van het niet op eerste verzoek verwijderen van het artikel valt verweerster daarom geen tuchtrechtelijk verwijt te maken.
5.11 De klacht is dan ook ongegrond.
BESLISSING
De raad van discipline verklaart de klacht ongegrond.
Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. L.P.M. Eenens, M. Aukema, H.E. Meerman, A.J.N. van Stigt, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 4 september 2017.
Griffier Voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 4 september 2017 verzonden.