ECLI:NL:TADRSGR:2017:110 Raad van Discipline 's-Gravenhage 16-926/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2017:110
Datum uitspraak: 03-07-2017
Datum publicatie: 06-07-2017
Zaaknummer(s): 16-926/DH/DH
Onderwerp: Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedanigheid van deken of tuchtrechter
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Beslissing op verzet. De raad verenigt zich met de beslissing van de voorzitter. Verzet ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 3 juli 2017

in de zaak 16-926/DH/DH 

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van 10 januari 2017 van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline op de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerster

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij e-mail en brief van 13 juni 2016 heeft klaagster bij het Hof van Discipline een klacht ingediend over verweerster. De plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline heeft de klacht voor onderzoek verwezen naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag.

1.2 Bij brief gedateerd 5 september (de raad begrijpt dat bedoeld zal zijn geweest deze te dateren op 5 oktober) 2016 met kenmerk K150 2016 dk/ksl, door de raad ontvangen op 7 oktober 2016, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 Bij beslissing van 10 januari 2017 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de plaatsvervangend voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard, welke beslissing op diezelfde datum is verzonden aan klaagster.

1.4 Bij brief gedateerd 8 februari 2017, door de raad per e-mail ontvangen op

9 februari 2017 en per post op 10 februari 2017, heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter.

1.5 Het verzet is behandeld ter zitting van 1 mei 2017 van de raad in aanwezigheid van verweerster, vergezeld van mr. D., adjunct-secretaris van de Orde van Advocaten in het arrondissement […]. Klaagster is, zonder voorafgaand bericht, niet verschenen.

1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van het verzetschrift van 8 februari 2017.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Op 20 april 2015 is ten aanzien van klaagster een dekenbezwaar ingediend bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam. Verweerster heeft dit bezwaar, in haar hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement […], bij brief van 11 mei 2015 aangevuld.

2.2 Bij faxbericht van 12 april 2016 heeft verweerster klaagster als volgt bericht:

“Betreft: dekenbezwaar

Geachte collega,

Op voorhand zend ik u mijn dekenbezwaren die ik voornemens ben tegen u in te dienen. Indien één en ander nog aanleiding voor u is om nader te willen reageren, dan kunt u schriftelijk uw standpunt kenbaar maken. U kunt dit doen tot 15 april a.s.”

2.3 Bij brief van 15 april 2016 heeft klaagster verweerster onder meer het volgende bericht:

“(…) Wél ontving ik van u een faxbericht van 12 april om 16.09 uur, waarin u mij een omvangrijk concept dekenbezwaar van 12 april 2016 (zonder de talloze bijlagen) heeft gestuurd met het verzoek om, indien ik dat nodig zou vinden, uiterlijk 15 april 2016 te reageren. Deze gang van zaken is in strijd met de Leidraad dekenale klachtbehandeling. (…)

Daarbij merk ik op dat u met (het doorzetten van) dit (concept) dekenbezwaar een onrechtmatige daad jegens mij pleegt. Ik stel u hierbij aansprakelijk voor alle schade die daaruit voortvloeit. Verder bericht ik u dat ik, in het geval u dit dekenbezwaar doorzet, onmiddellijk een klacht tegen u zal indienen.”

2.4 Verweerster heeft klaagster bij faxbericht van 18 april 2016 als volgt bericht:

“(…) Ik heb kennis genomen van uw brief van 17 april jl. aan de voorzitter van het Hof van Discipline.

Naar verwachting zal het hof een andere deken aanwijzen om de klachten die (opnieuw) tegen mij heeft ingediend in behandeling te gaan nemen.

Uiteraard wacht ik dat af.

Wel wil ik u op voorhand op het volgende wijzen:

1. De leidraad klachtbehandeling is niet van toepassing op dekenbezwaren.

2. Coulancehalve heb ik u nog in de gelegenheid gesteld bij fax van 12 april jl. te reageren op het voornemen opnieuw dekenbezwaren tegen u in te dienen.

3. De bijlagen die hierbij zaten, zijn u alle bekend, immers het zijn grotendeels citaten uit uw eigen stukken en/of brieven en voorts bevatten het uitspraken van gerechtelijke instanties die u uiteraard ook in uw bezit hebt. Te zijner tijd zult u bij de behandeling door de raad van discipline het volledige dossier toegezonden krijgen. (…)”

2.5 Bij brief van 25 april 2016 heeft verweerster klaagster als volgt bericht:

“Geachte collega,

Bijgaand zend ik u mijn dekenbezwaren + bijlage 1 en 2, die ik heden bij de raad van discipline zal indienen.”

2.6 Op 25 april 2016 heeft verweerster een dekenbezwaar over klaagster ingediend bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam.

2.7 Klaagster heeft op 23 mei 2016 een klacht bij verweerster ingediend over mr. D., adjunct-secretaris van de Orde van Advocaten in het arrondissement […].

2.8 Bij e-mail en brief van 13 juni 2016 heeft klaagster bij het Hof van Discipline een klacht ingediend over verweerster met het verzoek deze klacht op de voet van artikel 46c lid 5 Advocatenwet te verwijzen naar een andere deken. Voorts heeft klaagster bij haar klachtbrief van 13 juni 2016 een brief meegezonden bestemd voor de deken naar wie de voorzitter van het Hof van Discipline de klacht zou verwijzen, waarin de desbetreffende deken werd verzocht de klacht onmiddellijk ter kennis van de raad van discipline te brengen.

2.9 Bij beslissing van 16 juni 2016 heeft de plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline de klacht voor onderzoek verwezen naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag.

2.10 Bij e-mail van 5 juli 2016 heeft klaagster de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag verzocht om haar klacht met bijlagen onmiddellijk door te zenden aan de raad van discipline.

2.11 De plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag heeft ten aanzien van enkele andere door klaagster tegen verweerster ingediende klachten besloten dat de klachtdossiers werden teruggezonden naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag, teneinde het in artikel 46c lid 2 en lid 3 Advocatenwet bedoelde onderzoek te verrichten. De betrokkenen zijn daarvan bij brief van 12 juli 2016 op de hoogte gesteld.

2.12 Bij brief van 14 juli 2016 heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag verweerster verzocht om schriftelijk op de klacht van 13 juni 2016 te reageren. Voorts heeft de deken klaagster op de hoogte gesteld van de inhoud van zijn brief aan verweerster.

2.13 Bij brief van 19 juli 2016 heeft klaagster de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag opnieuw verzocht om de klacht onmiddellijk door te zenden aan de raad van discipline. De waarnemend deken heeft klaagster bij brief van 20 juli 2016 bericht dat hij in de verwijzingsbeslissing van 16 juni 2016 van de plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline en in de brief van 12 juli 2016 (de raad begrijpt: in andere klachtprocedures van klaagster tegen verweerster, bij de raad geregistreerd onder zaaknummers 16-560/DH/DH en 16-633/DH/DH) namens de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline voldoende aanleiding voor de deken zag om zijn onderzoek naar de klacht voort te zetten. Bij brief van 1 augustus 2016 heeft klaagster haar verzoek om onmiddellijke doorzending herhaald.

2.14 De deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag heeft klaagster bij brief van 2 augustus 2016 bericht dat hij, zo lang zijn onderzoek naar de klacht niet was voltooid, op grond van het bepaalde in artikel 46c leden 2 en 3 Advocatenwet niet kon voldoen aan klaagsters verzoek om de klacht onmiddellijk door te zenden aan de raad van discipline.

2.15 Bij brief van 17 augustus 2016 heeft klaagster de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag als volgt bericht:

“(…) Ondanks mijn verzoek daartoe (zie mijn brief van 1 augustus 2016) blijft [de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag] weigeren mijn klachten (…) onmiddellijk door te zenden naar de Raad van Discipline (…). Daarmee handelt [de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag] in strijd met de bepalingen van de Advocatenwet (…) en met de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever. Tevens werkt [de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag] mee aan onrechtmatig handelen, machtsmisbruik en vertragingstactieken van de Raad van Discipline Den Haag, te weten: het zonder wettelijke basis, in strijd met de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever, retourneren van reeds door [de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag] ingediende klachten. (…) [De deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag] weet dat het niet voldoen aan mijn verzoek om onmiddellijke doorzending van mijn tuchtklachten in strijd is met de wet en de bedoeling van de wetgever en met de jegens mij in acht te nemen zorgvuldigheid. (…)”

2.16 Verweerster heeft zich bij brief van 23 augustus 2016 tegen de bij randnummer 2.8 bedoelde klacht verweerd.

2.17 Bij brief van 15 september 2016 heeft klaagster de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag als volgt bericht:

“(…) Ik heb u herhaaldelijk verzocht bovengenoemde klacht onmiddellijk ter kennis van de Raad van Discipline Den Haag te brengen. Ik heb u daarbij gemeld dat u daartoe wettelijk verplicht bent en er op gewezen dat u met het niet-nakomen daarvan inbreuk pleegt op het belang van een behoorlijke klachtbehandeling. (…)

Bij brief van 17 augustus 2016 heb ik u laten weten dat u door met het onderzoek door te gaan een onrechtmatige daad jegens mij pleegt. (…)

Daar komt bij dat ik in mijn brieven (…) al heb aangegeven dat u zich niet houdt aan de Leidraad dekenale klachtbehandeling en mij daardoor ernstig heeft benadeeld. (…)

Gezien het bovenstaande (…) bericht ik u hierbij – zonder afstand te doen van mijn recht om te reageren op het verweerschrift d.d. 23 augustus 2016 – dat ik niet gedwongen kan worden om aan uw onrechtmatige onderzoek mee te werken en dat het afsturen van het verweerschrift d.d. 23 augustus 2016 aan de Raad van Discipline een onrechtmatige daad jegens mij oplevert en u daarmee tevens moet worden aangemerkt als medepleger of medeplichtige aan laster en bedrog. (…)”

2.18 Bij brief gedateerd 5 september (de raad begrijpt: oktober) 2016, door de raad ontvangen op 7 oktober 2016, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag de raad bericht dat klaagster persisteerde bij haar verzoek de klacht onmiddellijk ter kennis van de raad te brengen, waardoor de deken geen mogelijkheden meer zag voor verder onderzoek naar de klacht.

3 KLACHT EN VERZET

3.1 De klacht houdt, houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) zij willens en wetens regels heeft geschonden die ertoe strekken te waarborgen dat een advocaat niet onverwachts en zonder toepassing van het beginsel van hoor en wederhoor geconfronteerd wordt met een reeds bij de raad van discipline ingediend dekenbezwaar. Door dergelijk handelen ondermijnt verweerster het vertrouwen in de advocatuur en het in haar gestelde vertrouwen door wetgever en samenleving. Zij maakt immers op oneigenlijke wijze gebruik van haar positie en doet de integriteit in het kader van haar functie zwaar geweld aan;

b) zij de verdedigingsrechten van klaagster ernstig heeft geschonden, en daarmee haar recht op een eerlijk proces, door bij de Raad van Discipline Amsterdam opzettelijk de indruk te wekken dat klaagster bekend was met het dekenbezwaar d.d. 25 april 2016 en de indiening daarvan op 25 april 2016. Daarmee heeft verweerster onrechtmatig jegens klaagster gehandeld en tevens in ernstige mate afbreuk gedaan aan de integriteit die een deken dient te betrachten. Dit handelen moet verweerster zwaar worden aangerekend, temeer daar zij voorafgaand aan de indiening alle zorgvuldigheidsnormen heeft geschonden;

c) zij geen enkele blijk van besef geeft van persoonlijk laakbaar handelen. Daarmee richt zij grote schade aan bij het uitoefenen van haar toezichthoudende taak en kan zij het in haar gestelde vertrouwen niet waarmaken;

d) zij zich schuldig heeft gemaakt aan onrechtmatig handelen jegens klaagster door een dekenbezwaar in te dienen dat in strijd is met het ne bis in idem-beginsel. Daarmee doet verweerster tevens in ernstige mate afbreuk aan de integriteit en zorgvuldigheid die een deken dient te betrachten;

e) zij zich schuldig heeft gemaakt aan onrechtmatig handelen jegens klaagster door een dekenbezwaar in te dienen dat overduidelijk zijn doel voorbijschiet. Daarmee doet verweerster tevens in ernstige mate afbreuk aan de integriteit en zorgvuldigheid die een deken dient te betrachten;

f) zij zich schuldig heeft gemaakt aan onrechtmatig handelen jegens klaagster door bewust een dekenbezwaar in te dienen dat onjuist en zelfs lasterlijk is. Door dergelijk handelen ondermijnt verweerster het vertrouwen in de advocatuur en het door wetgever en samenleving in haar gestelde vertrouwen. Zij maakt immers op oneigenlijke wijze gebruik van haar positie en doet de integriteit in het kader van haar functie zwaar, ontoelaatbaar geweld aan;

g) uit de klachtonderdelen a) tot en met f) en de toelichtingen daarop niet anders geconcludeerd kan worden dan dat verweerster onrechtmatig jegens klaagster heeft gehandeld en daarbij op oneigenlijke wijze gebruik heeft gemaakt van haar positie met de bedoeling om zeker te stellen dat klaagster een zo hoog mogelijke maatregel opgelegd krijgt;

h) zij op onrechtmatige wijze heeft willen voorkomen dat klaagster middels een voorlopige voorziening een oordeel over de rechtmatigheid van de dekenbezwaren van 20 april en 11 mei 2015 kon afwachten voordat de behandeling in hoger beroep bij het Hof van Discipline zou plaatsvinden. Daarmee heeft verweerster onrechtmatig jegens klaagster gehandeld. Bovendien ondermijnt verweerster daarmee het vertrouwen in de advocatuur en het door wetgever en samenleving in haar gestelde vertrouwen;

i) zij het vertrouwen in het advocatuur en het door wetgever en samenleving in haar gestelde vertrouwen ondermijnt door de tuchtklacht van klaagster van 23 mei 2016 tegen mr. D. incompleet, zonder de bijbehorende bijlagen (10 stuks), af te sturen naar de Raad van Discipline Amsterdam en door in de aanbiedingsbrief van 1 juni 2016 aan de raad van discipline ten onrechte te vermelden dat zij klaagster een kopie van die aanbiedingsbrief heeft gestuurd.

3.2 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat klaagster zich met de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter niet kan verenigen en bovendien dat (preliminair):

1) de plaatsvervangend voorzitter van de raad in zijn voorzittersbeslissing onwaarheden heeft opgenomen; een liegende tuchtrechter is in strijd met de openbare orde of de goede zeden. Bovendien dient de plaatsvervangend voorzitter zich, gelet op zijn uitspraken in de zaken 16-292/DH/DH a en c, te onthouden van iedere betrokkenheid bij de afhandeling van zaken waarbij klaagster betrokken is;

2) de voorzitter van de raad eerst een vooronderzoek ex artikel 46l Advocatenwet had moeten gelasten, aangezien de deken – ondanks klaagsters herhaalde verzoek daartoe – in strijd met de wet en de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever heeft geweigerd klaagsters tuchtklacht van 13 juni 2016 tegen verweerster onmiddellijk door te zenden aan de raad;

3) de deken onvoldoende onderzoek heeft kunnen verrichten om de tuchtrechter in staat te stellen zonder (nader) vooronderzoek tot besluitvorming te komen. Gelet op de aanbiedingsbrief van de deken had de voorzitter van de raad eerst een vooronderzoek ex artikel 46l Advocatenwet moeten gelasten;

4) de plaatsvervangend voorzitter niet bevoegd is om een klacht kennelijk ongegrond te verklaren ex artikel 46j lid 1 aanhef en onder c Advocatenwet;

5) het bepaalde in artikel 46j lid 1 aanhef en onder a tot en met d Advocatenwet in strijd is met het recht op een eerlijk proces en toegang tot de rechter (artikel 6 EVRM);

6) het bepaalde in artikel 46j lid 1 aanhef en onder a tot en met d Advocatenwet in strijd is met het recht op een eerlijk proces en toegang tot de rechter (artikel 6 EVRM), meer in het bijzonder met het beginsel van equality of arms;

7) de voorzittersbeslissing in strijd is met de openbaarheid van de procedure en op straffe van nietigheid in het openbaar had moeten worden uitgesproken;

8)  de voorzittersbeslissing volstrekt nietig is en iedere rechtskracht ontbeert, omdat:

 8.1) de plaatsvervangend voorzitter heeft geweigerd de feiten met betrekking tot de klachten 1 tot en met 9 vast te stellen, terwijl verweerster al hetgeen klaagster heeft gesteld in haar toelichtingen op die klachten onweersproken heeft gelaten. Derhalve had de plaatsvervangend voorzitter al het daar gestelde als vaststaand moeten aannemen;

 8.2) de onder 1.1, 1.6 t/m 1.18 weergegeven procesgang onjuist en onduidelijk is;

 8.3) de klachtonderdelen in de voorzittersbeslissing niet volledig zijn weergegeven;

 8.4) de plaatsvervangend voorzitter de zaken bedrieglijk presenteert;

 8.5) de plaatsvervangend voorzitter buiten de rechtsstrijd is getreden door de feiten op een bedrieglijke wijze aan te vullen;

 8.6) de plaatsvervangend voorzitter buiten de rechtsstrijd is getreden door het verweer van verweerster aan te vullen; 

 8.7) de motivering van de voorzittersbeslissing, gelet op hetgeen hierboven onder 8.1 tot en met 8.6 is gesteld, zo apert ondeugdelijk is dat deze gelijk moet worden gesteld met geen motivering. Er is in feite sprake van rechtsweigering.

Overige verzetgronden:

1) De plaatsvervangend voorzitter is van de verkeerde feiten uitgegaan en heeft ten onrechte op grond van die onjuiste vaststelling beslist, zodat de uitspraak waartegen verzet niet juist kàn zijn.

2) De plaatsvervangend voorzitter heeft niet geoordeeld over de tuchtklacht (klachten 1 tot en met 9), althans daarvan blijkt onvoldoende uit de overwegingen waarop de uitspraak waartegen verzet berust. Derhalve heeft de plaatsvervangend voorzitter onvoldoende onderzoek verricht naar de tuchtklacht en niet, althans niet voldoende gemotiveerd, beslist en dus een uitspraak gedaan die niet juist kàn zijn en bovendien in strijd is met artikel 8:69 althans artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht.

3) De uitspraak om de tuchtklacht kennelijk ongegrond te verklaren kan onmogelijk juist zijn.

4 BEOORDELING

4.1 Ten aanzien van de preliminaire verweren van klaagster overweegt de raad als volgt.

Ad 1)

4.2 De raad heeft geconstateerd dat de plaatsvervangend voorzitter bij randnummers 1.10 en 1.11 van zijn beslissing heeft opgenomen dat de deken de onderhavige klacht – op verzoek van klaagster – onmiddellijk heeft doorgezonden aan de raad en dat de plaatsvervangend voorzitter vervolgens heeft besloten het dossier te retourneren aan de deken, met het verzoek het in artikel 46c lid 2 en lid 3 Advocatenwet bedoelde onderzoek te verrichten. Voorts heeft de plaatsvervangend voorzitter overwogen dat de betrokken partijen daarvan bij brief van 12 juli 2016 op de hoogte zijn gesteld. Het is de raad gebleken dat deze gebeurtenissen niet in de onderhavige klachtprocedure hebben plaatsgevonden, maar in andere klachtprocedures die klaagster jegens verweerster heeft aangespannen en die bij de raad zijn geregistreerd onder zaaknummers 16-560/DH/DH en 16-633/DH/DH. Hetgeen in de voorzittersbeslissing bij randnummers 1.10 en 1.11  is opgenomen is in die beslissing derhalve ten onrechte aangemerkt als feiten, zodat de feitenvaststelling waarvan de plaatsvervangend voorzitter bij het nemen van zijn beslissing is uitgegaan niet de juiste was. Deze ten onrechte tot uitgangspunt genomen feiten zijn echter niet van dien aard dat deze van invloed kunnen zijn geweest op de inhoudelijke beoordeling van de onderhavige klacht door de plaatsvervangend voorzitter;  het betreffen immers slechts weergaven van de gevolgde procedure die op geen enkele wijze betrekking hebben op het handelen dat klaagster verweerster verwijt en die geen invloed kunnen hebben op het door de plaatsvervangend voorzitter hierover te geven oordeel. Derhalve faalt dit verweer.

4.3 Het onderhavige dossier bevat bovendien geen aanwijzing voor de juistheid van de stelling van klaagster dat de plaatsvervangend voorzitter zich zou moeten onthouden van iedere betrokkenheid bij de afhandeling van zaken waarbij klaagster betrokken is, zodat het verweer ook in zoverre tevergeefs is voorgedragen. 

Ad 2) en 3)

4.4 Deze verweren falen eveneens. Anders dan klaagster lijkt te veronderstellen, brengt artikel 46c lid 3 Advocatenwet mee dat een deken een klacht ook behoort te onderzoeken indien om directe doorzending van die klacht is verzocht. De deken heeft klaagster in de gelegenheid gesteld om op het verweerschrift van 23 augustus 2016 te reageren. Klaagster heeft die mogelijkheid onbenut gelaten, waardoor het voor de deken niet mogelijk was om zijn onderzoek naar de klacht af te ronden.   

4.5 Artikel 46l van de Advocatenwet geeft de (plaatsvervangend) voorzitter van de raad de bevoegdheid, maar niet de verplichting om een vooronderzoek te gelasten. Of van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt, is ter beoordeling aan de betreffende (plaatsvervangend) voorzitter. In casu heeft de plaatsvervangend voorzitter geen aanleiding gezien om gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot het gelasten van een vooronderzoek. Van omstandigheden die maken dat de plaatsvervangend voorzitter dienaangaande in redelijkheid anders had moeten beslissen is de raad op geen enkele wijze gebleken.

Ad 4)

4.6 Ook dit verweer faalt. Alle wettelijke bevoegdheden die aan de voorzitter van de raad van discipline zijn toebedeeld kunnen op grond van de Advocatenwet ook door de plaatsvervangend voorzitter van de raad worden uitgeoefend.

Ad 5) en 6)

4.7 Deze preliminaire verweren treffen hetzelfde lot. Van strijd met artikel 6 EVRM en het beginsel van equality of arms is geen sprake. Indien klagers het niet eens zijn met een beslissing van de (plaatsvervangend) voorzitter als bedoeld in artikel 46j lid 1 onder a tot en met d Advocatenwet, kunnen zij daartegen verzet instellen, dat vervolgens – indien aan de daarvoor geldende (ontvankelijkheids)vereisten is voldaan – door een meervoudige samenstelling van de raad wordt behandeld. Indien het verzet gegrond wordt verklaard, oordeelt de raad alsnog inhoudelijk over de klacht. Derhalve worden klagers door deze wettelijke regeling niet benadeeld.

Ad 7)

4.8 Ook dit verweer faalt. De Advocatenwet schrijft immers niet voor dat voorzittersbeslissingen in het openbaar moeten worden uitgesproken. Artikel 48 van de Advocatenwet heeft betrekking op beslissingen van de raad van discipline, terwijl de (plaatsvervangend) voorzitter niet gelijk kan worden gesteld aan de raad.  De raad geeft alsnog een oordeel indien tegen een voorzittersbeslissing verzet is ingesteld.  Pas dan is sprake van een beslissing van de raad die in het openbaar moet worden uitgesproken.

Ad 8)

4.9 Ook dit laatste preliminaire verweer faalt. De raad onderschrijft de stelling van klaagster dat de voorzittersbeslissing volstrekt nietig is en iedere rechtskracht ontbeert, niet. Al hetgeen zij daartoe hierboven bij 8.1 tot en met 8.7 heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Dit betreffen immers beweringen, meningen respectievelijk interpretaties van klaagster waarvan de juistheid niet is komen vast te staan.

4.10 Nu geen van de preliminaire verweren slaagt, komt de raad toe aan een beoordeling van de gronden voor het verzet.

4.11 Naar het oordeel van de raad heeft de plaatsvervangend voorzitter bij de beoordeling van de klacht de juiste maatstaf toegepast. Voor zover de raad daartoe aanleiding zag, heeft hij de door de plaatsvervangend voorzitter vastgestelde feiten in de onderhavige verzetbeslissing gewijzigd. Deze wijzigingen leiden echter niet tot een ander oordeel dan dat van de plaatsvervangend voorzitter, nu de betreffende feiten niet van invloed (kunnen) zijn op de beoordeling van de klacht. De raad verenigt zich dan ook met de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter. Klaagster heeft in het verzet geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.

4.12 Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de plaatsvervangend voorzitter de klacht terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond heeft bevonden.

4.13 Het verzet is ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart het verzet ongegrond.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. H.E. Meerman en L.P.M. Eenens, leden, bijgestaan door mr. N.M. van Trijp als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 3 juli 2017.

Deze beslissing is in afschrift op 3 juli 2017 verzonden.