ECLI:NL:TADRARL:2017:22 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 16-1110

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2017:22
Datum uitspraak: 30-01-2017
Datum publicatie: 20-03-2017
Zaaknummer(s): 16-1110
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Advocaat wederpartij. De voorzitter oordeelt de klacht kennelijk ongegrond, nu niet is gebleken van intimidatie door die advocaat of van beledigingen van klager.

Beslissing van de voorzitter van de raad van discipline

in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 30 januari 2017

in de zaak 16-1110

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland van 29 november 2016, met kenmerk 16-0192/ML/sd, door de raad ontvangen op 30 november 2016.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klager heeft een aantal civielrechtelijke geschillen (gehad) met de heer D., cliënt van verweerder. In één van de geschillen bestond onenigheid – kort gezegd - over de beëindiging van de zakelijke samenwerking tussen klager en de heer D. en daarmee samenhangende afspraken. Het andere geschil betrof de verkoop van drie grondpercelen in [land] in augustus 2013 door tussenkomst van klager van de ex-echtgenote van klager aan de heer D. Ten behoeve van die aankoop heeft de heer D. op 16 augustus 2013 € 41.500,- op de rekening van klager betaald.

1.2    Op initiatief van de heer D. heeft op 21 maart 2016 een bijeenkomst plaatsgevonden op het kantoor van verweerder, in aanwezigheid van klager, verweerder en de heer D. Namens de heer D. is door verweerder aanspraak gemaakt op terugbetaling van verschuldigde bedragen door klager.

1.3    Op 6 april 2016 heeft een tweede bespreking plaatsgevonden tussen klager, in bijzijn van zijn accountant, en van verweerder met de heer D.

1.4    Bij brief van 1 juli 2016 heeft verweerder namens de heer D. onder meer aan de advocaat van klager laten weten dat zijn cliënt is gebleken dat documenten betreffende de verkoop van de grondpercelen in 2013 aan hem gefalsificeerd zijn en dat de ex-echtgenote van klager nimmer heeft geweten over de verkoop van de percelen door klager. Verweerder schrijft tevens:

“Conclusie wat betreft cliënt: daar gelaten de strafrechtelijke kwalificatie van deze gang van zaken: uw cliënt heeft van mijn cliënt € 41.500,-- ontvangen op basis van een onjuiste voorstelling van zaken en daartegenover geen enkele prestatie geleverd. Bedrog dan wel tenminste wanprestatie. (…)

Cliënt vordert terugbetaling van € 41.500,- (…), bij gebreke waarvan cliënt uw cliënt zo nodig in rechte zal betrekken. Zoals eerder aangegeven zal dat echter wat hem betreft mogelijk vooraf gegaan worden door aangifte van oplichting c.a., tenzij de betaling alsnog heeft plaatsgevonden dan wel een akkoord is bereikt. (…)”

1.5    Klager en de heer D. hebben, met tussenkomst van hun advocaten, een overeenkomst gesloten ter beslechting van hun geschillen.

1.6    Bij brief van 14 juli 2016 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    op een intimiderende manier klager mondeling en schriftelijk, zoals bij brief van 1 juli 2016, te dreigen met het doen van strafrechtelijke aangifte, het leggen van beslag en het indienen van een faillissementsaanvraag, indien door klager niet akkoord zou worden gegaan met het schikkingsvoorstel van zijn cliënt;

b)    het uiten van (verkapte) beledigingen jegens klager.

3    VERWEER

Voor zover relevant komt het gemotiveerde verweer van verweerder bij de bespreking van de klacht aan de orde.

4    BEOORDELING

4.1    Allereerst stelt de voorzitter vast dat het gaat om het handelen van de advocaat van de wederpartij van klager. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt,  goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt maar kan onder meer worden ingeperkt indien de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat ze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt, zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. De voorzitter zal het optreden van verweerder derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

Ad klachtonderdeel a)

4.2    Verweerder betwist gemotiveerd dat hij klager op enigerlei heeft geïntimideerd. De voorzitter is van oordeel dat niet is gebleken dat verweerder door zijn handelen de grenzen van de hem, als advocaat van de wederpartij, toekomende vrijheid heeft overschreden. Het stond hem vrij om af te gaan op hetgeen zijn cliënt hem heeft verteld over diens geschillen met klager en over de vermeende vorderingen op klager. Op basis daarvan achtte verweerder het, als behartiger van de belangen van zijn cliënt, noodzakelijk om klager tijdens de twee bijeenkomsten en daarna schriftelijk - in zijn brief van 1 juli 2016 - te wijzen op de juridische mogelijkheden, kennelijk beslaglegging en faillissementsaanvraag, die zijn cliënt in de visie van verweerder in de gegeven omstandigheden ter beschikking stonden. Dat verweerder zowel mondeling als schriftelijk heeft aangegeven dat als er niet betaald zou worden door klager rechtsmaatregelen (kunnen) volgen, mogelijk voorafgegaan door aangifte van zijn cliënt wegens oplichting door klager, kan naar het oordeel van de voorzitter niet worden beschouwd als ontoelaatbaar (intimiderend) gedrag van verweerder of bedreiging van klager. Gelet op het voorgaande acht de voorzitter dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

4.3    Verweerder erkent dat hij tijdens een bespreking met klager de woorden “zo doen wij dat in Nederland” heeft gebruikt, maar dat dit te maken had met de toepasselijkheid van het Nederlandse recht op het geschil over de percelen grond in [land]. Van belediging van klager was geen sprake, aldus verweerder.

4.4    Dat verweerder met het gebruik van genoemde woorden klager persoonlijk heeft beledigd, kan de voorzitter, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet vaststellen. De voorzitter acht de lezing van de klager ook niet erg aannemelijk gelet op de verklaring van de accountant van klager die bij het gesprek aanwezig was en zich daarbij verbaasde over de toonzetting van verweerder. Dat sprake was van bewuste belediging van klager volgt echter niet uit die verklaring. Andere feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel moeten leiden, zijn gesteld noch gebleken. Op grond hiervan oordeelt de voorzitter dit klachtonderdeel eveneens kennelijk ongegrond. 

BESLISSING

De voorzitter:

verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. K.H. Heenk, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. M.M. Goldhoorn als griffier op 30 januari 2017.

griffier                                                              voorzitter