ECLI:NL:TADRARL:2017:21 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 16-1056

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2017:21
Datum uitspraak: 25-01-2017
Datum publicatie: 20-03-2017
Zaaknummer(s): 16-1056
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht tegen kantoor voormalig advocaat. Klacht kennelijk niet-ontvankelijk voor zover klacht ziet op handelen voormalig advocaat. Klacht kennelijk niet-ontvankelijk voor zover klacht ziet op periode na vertrek voormalig advocaat en gericht tegen het kantoor. Klacht kennelijk ongegrond voor zover klacht ziet op handelen opvolgend advocaat en kantoorgenoot.

Beslissing van de voorzitter van de raad van discipline

in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 25 januari 2017

in de zaak 16-1056

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Noord-Nederland van 14 november 2016 met kenmerk 2016 KNN058, door de raad ontvangen op 15 november 2016.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klager is op 11 april 2014 in hoger beroep vrijgesproken van het overtreden van de Opiumwet. Klager werd in deze procedure bijgestaan door mr. A.

1.2    Na een verwijzing door het Juridisch Loket heeft klager zich nadien gemeld bij mr. S. van [naam advocatenkantoor A] (thans: [naam advocatenkantoor B]) in verband met een vordering op grond van artikel 552 Sv. Op 20 juni 2014 heeft klager een intakegesprek gehad op het kantoor van [advocatenkantoor B] (hierna: verweerster) met mr. E., een kantoorgenoot van mr. S.

1.3    Mr. E. heeft de zaak van klager nadien opgepakt en behandeld en onder meer een toevoeging voor klager aangevraagd en de Regiopolitie en het Openbaar Ministerie aangeschreven.

1.4    Bij brief van 12 februari 2016 heeft mr. E. klager verzocht om de eigen bijdrage voor de toevoeging te voldoen, na ontvangst waarvan de zaak desgewenst zou worden voortgezet. In dezelfde brief heeft mr. E. een negatief procesadvies afgegeven en aangekondigd dat de zaak, in verband met zijn vertrek uit de advocatuur per 1 maart 2016, door kantoorgenoot mr. S. zou worden overgenomen.

1.5    Na het vertrek van mr. E. heeft mr. S. bij brief van 4 maart 2016 klager nogmaals verzocht om betaling van de eigen bijdrage en hem verzocht om een reactie. Bij een uitblijvende reactie zou mr. S. er vanuit gaan dat klager niet langer rechtsbijstand wenste.

1.6    Op 14 maart 2016 ontving verweerster een brief van mr. X waarbij deze zich meldde als opvolgend advocaat van klager. Verzocht werd om overdracht van het dossier en de afgegeven toevoeging.

1.7    Bij brief van 14 november 2016 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door te handelen als hierna omschreven.

a)    Verweerster heeft niet adequaat en traag gehandeld waardoor de zaak twee jaar stil heeft gelegen. Na de intake op 20 juni 2014 heeft mr. E. de zaak pas weer op 25 september 2014 opgepakt. Klager had mr. E. verzocht om het OM aansprakelijk te stellen en niet de Regiopolitie. Door pas later het OM aan te schrijven, is vertraging ontstaan. Pas op 12 februari 2016 heeft mr. E. een negatief procesadvies afgegeven.

b)    Er was voor klager onduidelijkheid over toevoegingen en het geschuif met advocaten. Door toedoen van verweerster heeft klager extra kosten gemaakt, namelijk tweemaal een eigen bijdrage moeten voldoen. Verweerster heeft nagelaten de korting via het Juridisch Loket van € 53,- met de eigen bijdrage te verrekenen. Verweerster dient deze gelden terug te betalen.

c)    Verweerster is onzorgvuldig met het dossier van klager omgegaan. Na overdracht van het dossier aan mr. X bleken er twee essentiële stukken te ontbreken, namelijk een proces-verbaal van 16 oktober 2009 en rekeningen van in beslaggenomen goederen.

3    VERWEER

Het verweer luidt – zakelijk weergegeven – als volgt.

Ad klachtonderdeel a)

3.1    Van niet adequaat of vertragend optreden is geen sprake. De zaak heeft niet te lang, laat staan twee jaar stilgelegen. Verwezen wordt naar de ingebrachte stukken en correspondentie waaruit genoegzaam blijkt dat mr. E. en nadien mr. S. adequaat hebben gehandeld. Uit de stukken blijkt niet dat was afgesproken om eerst of alleen het OM aansprakelijk te stellen.

Ad klachtonderdeel b)

3.2    Kort na de intake is op 26 juni 2014 een toevoeging aangevraagd. Deze werd geweigerd maar later is toch een Licht Advies Toevoeging afgegeven met een eigen bijdrage van € 77,-. Nadien heeft mr. E. op verzoek van klager alsnog een reguliere toevoeging aangevraagd en gekregen. De eigen bijdrage werd verhoogd naar € 196,-. Klager is van alle aanvragen en mutaties op de hoogte gesteld en heeft hierover nimmer geklaagd. Na verrekening van de eerder bij klager in rekening gebrachte € 77,- resteerde € 119,-, waarvan € 53,- nog openstaat.

3.3    Er is niet geschoven met advocaten. In verband met de afwezigheid van mr. S. werd de intake destijds door mr. E. gedaan waarna de zaak bij hem is behandeling is gekomen. Over het vertrek van mr. E. is klager vooraf geïnformeerd. Daarbij is meteen aangegeven dat mr. S. het dossier zou overnemen. De overname van de behandeling van de zaak van klager binnen het kantoor van verweerster is zorgvuldig verlopen.

Ad klachtonderdeel c)

3.4    De door klager genoemde stukken zijn onbekend. Het is niet duidelijk wat klager bedoelt met het genoemde proces-verbaal. Klager heeft niet eerder tot de afgifte hiervan verzocht.

4    BEOORDELING

4.1    De voorzitter stelt voorop dat de tuchtrechtspraak in beginsel ziet op natuurlijke personen. De tuchtrechtprocedure richt zich conform artikel 46 Advocatenwet op het handelen van een individuele advocaat waaraan het beginsel van persoonlijke verwijtbaarheid ten grondslag ligt. Het handelen van instellingen, organisaties of rechtspersonen, zoals het advocatenkantoor waar de bewuste advocaat werkzaam is of was, valt daar in principe buiten. Dit kan alleen anders zijn als de klacht betrekking heeft op gedragingen van het advocatenkantoor in zijn geheel dan wel met de organisatie van het kantoor als zodanig. Wil een klager in zijn klacht ontvankelijk zijn, dan dient de klacht te zijn gericht tegen alle leden van de betreffende maatschap of, indien het bijvoorbeeld een besloten vennootschap betreft, tegen de individuele (advocaat)bestuurders van de vennootschap.

Ad klachtonderdeel a)

4.2    De voorzitter heeft allereerst te beoordelen of klager in zijn klacht op dit onderdeel ontvankelijk is. Klachtonderdeel a) klaagt over de wijze van behandeling van de zaak en ziet daarmee op het individuele handelen van mr. E. als behandelend advocaat destijds. De voorzitter constateert dat mr. E. geen partij is in deze tuchtrechtprocedure. Het gestelde individuele verwijtbare handelen van mr. E. kan, wat daar verder ook van zij, met een verwijzing naar de hiervoor genoemde maatstaf en het ontbreken van een toelichting anderszins door klager, alle individuele (bestuurs)leden van verweerster niet worden aangerekend. De voorzitter oordeelt dit klachtonderdeel dan ook kennelijk niet-ontvankelijk op grond van artikel 46 j lid 1 sub b Advocatenwet.

Ad klachtonderdeel b en c)

4.3    Gelet op de onderlinge samenhang worden de klachtonderdelen b en c gezamenlijk behandeld.

4.4    Voor zover de klacht betrekking heeft op de behandeling van de zaak door mr. E. als behandelend advocaat destijds, geldt dat klager hierin kennelijk niet-ontvankelijk is. De voorzitter verwijst naar hetgeen hiervoor, bij de behandeling van klachtonderdeel a) is geoordeeld en verklaart datgene hier van overeenkomstige toepassing.

4.5    Voor zover de klacht ziet op het handelen van verweerster na het vertrek van mr. E. oordeelt de voorzitter dat onduidelijk is wie klager beoogt aan te spreken. Klager beklaagt zich over ‘kantoor [naam advocatenkantoor B]’, doch heeft de pers(o)on(en) en hoedanigheid van beklaagde(n) niet gespecificeerd. hetgeen, volgens de hiervoor genoemde maatstaf, wel op de weg van klager had gelegen. De voorzitter oordeelt dit klachtonderdeel kennelijk niet-ontvankelijk met toepassing van artikel 46j lid 1 sub b Advocatenwet.

4.6    Voor zover de klacht betrekking heeft op het handelen van mr. S. als opvolgend advocaat, geldt dat klager wat dat betreft onvoldoende heeft gesteld. Klager heeft niet concreet toegelicht op welke onderdelen mr. S. een tuchtrechtelijk verwijt treft waardoor de feitelijke grondslag daarvoor ontbreekt. Daarnaast heeft mr. S. de stellingen van klager – al dan niet namens verweerster – gemotiveerd betwist en met stukken onderbouwd, welke stukken als zodanig door klager niet zijn bestreden. Uit het klachtdossier blijkt dat de bemoeienis van mr. S. met de zaak van klager zeer beperkt is geweest, klager niet heeft gereageerd en de zaak kort nadien is overdragen aan een andere advocaat. Kortom, de voorzitter zijn onvoldoende feiten en omstandigheden gebleken op grond waarvan mr. S. in dezen een tuchtrechtelijk verwijt treft en oordeelt dit klachtonderdeel op grond van artikel 46j lid 1 sub c Advocatenwet kennelijk ongegrond.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klager wat betreft klachtonderdeel a) kennelijk niet-ontvankelijk;

de klager wat betreft klachtonderdelen b) en c) voor zover dat ziet op verweerster kennelijk niet ontvankelijk, en voor het overige kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. A.E. Zweers, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. L.M. Roorda als griffier op 25 januari 2017.

griffier                                                            voorzitter