ECLI:NL:TADRARL:2017:159 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 16-1014

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2017:159
Datum uitspraak: 25-09-2017
Datum publicatie: 02-10-2017
Zaaknummer(s): 16-1014
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Niet voldoen
Beslissingen: Voorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen eigen advocaat (deels) gegrond nu sprake is van excessief declareren nu verweerder aanspraak heeft gemaakt op een resultaatgerelateerde beloning, terwijl dit niet was toegestaan, en op een ongelimiteerd urenhonorarium. Daarnaast heeft verweerder klaagster niet op regelmatige basis voorzien van urenspecificaties. Voorwaardelijke schorsing van 13 weken.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 25 september 2017

in de zaak 16-1014

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 22 december 2015 heeft klaagster bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 27 oktober 2016 met kenmerk K 15/125, door de raad ontvangen op 28 oktober 2016, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 3 april 2017 in aanwezigheid van klaagster, haar gemachtigde mr. [S.], en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennis genomen van:

-    het van de deken ontvangen dossier.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.1    Klaagster en haar (voormalige) partner (hierna: ‘de man’) zijn op 22 februari 2012 betrokken geweest bij een verkeersongeval. Nadat met de verzekeraar van de wederpartij (hierna: ‘de verzekeraar’) discussie ontstond over de hoogte van de schade, hebben klaagster en de man zich in maart 2012 tot verweerder gewend.

2.2    Verweerder heeft de opdracht bij brief van 27 maart 2012 aan klaagster bevestigd. De brief vermeldt onder meer:

“U geeft aan geen gebruik te willen maken van gefinancierde rechtsbijstand. […]

Wij komen een uurtarief overeen van € 285,00 excl. BTW exclusief 6 % kantoorkosten en exclusief 19 % BTW. […] Mocht het vergoede bedrag van de verzekeraar niet het volledige bedrag van de nota dekken, dan zal er een verrekening plaatsvinden (over het restbedrag) met de door u te ontvangen gelden van de verzekeraar. […]

Tevens zijn partijen overeengekomen om het aantal uren te maximaliseren al dan niet gekoppeld aan een resultaatsafhankelijke beloning (30% van het voorschot/schadebedrag). […]

U verleent hierbij volmacht aan [verweerder] om met het van de verzekeringsmaatschappij te ontvangen geldbedrag(en) te verrekenen met alle vorderingen, die [verweerder] (nog) op u heeft in het kader van openstaande declaraties, zoals voorstaand genoemd, welke voornoemde verrekeningen u zich middels ondertekening van deze machtiging/akkoordverklaring, onherroepelijk, en volledig, akkoord verklaard, en bij deze ook machtiging verleent om de terzake genodigde administratieve handelingen uit te voeren. […]” (afkortingen raad)

2.3    Medio 2015 is klaagster na overleg met de verzekeraar akkoord gegaan met een totale schadevergoeding van € 26.250,-. De verzekeraar heeft de slotbetaling van € 25.000,- (€ 1.250,- was al eerder als voorschot aan klaagster betaald) op de derdengeldrekening van verweerder overgemaakt. De door de verzekeraar begrote redelijke kosten van rechtsbijstand van €12.826,- zijn rechtstreeks aan verweerder uitbetaald.

2.4    Op 26 oktober 2015 heeft verweerder bij klaagster € 15.544,56 in rekening gebracht voor zijn werkzaamheden tot en met 8 oktober 2015. De factuur is opgedeeld in twee componenten:

-    € 9528,75 (“slotbetaling € 26.250,- x resultaatsbeloning 30% + BTW 21%”)

-    € 6.015,81 (“Declaratie € 37.683,62 x ½ - te ontvangen bedrag van Delta Lloyd € 12.826,00 ”)

2.5    Op 4 november 2015 heeft klaagster ten behoeve van verweerder een ‘machtiging/akkoordverklaring’ verrekening ondertekend.

2.6    Bij brief van 21 december 2015 (kennelijk per abuis gedateerd op 21 december 2012) heeft klaagster zich beklaagd over de dienstverlening door verweerder en de vernietiging van de overeenkomst van 27 maart 2012 ingeroepen.

2.7    Bij brief van 22 december 2015 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend tegen verweerder.

2.8    Op 28 december 2015 heeft verweerder per e-mail een bedrag van € 4.905,56 aan nagekomen buitengerechtelijke kosten van na 8 oktober 2015 bij de verzekeraar in rekening gebracht. 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door te handelen als hierna omschreven.

a)    Verweerder heeft nagelaten klaagster te wijzen op de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand en daarnaast heeft verweerder excessief gedeclareerd;

b)    Verweerder heeft onvoldoende voortvarend opgetreden door niet of ondeugdelijk richting de verzekeraar te reageren en klaagster niet op de hoogte te houden van de voortgang in de zaak.

c)    Verweerder heeft geen inzicht gegeven in de urenspecificaties en het fysieke dossier.

d)    Verweerder heeft geweigerd klaagster op de hoogte te stellen van de interne klachtenprocedure van zijn kantoor en geweigerd deze procedure te doorlopen.

e)    Verweerder heeft in het verweerschrift melding gemaakt van privéomstandigheden van klaagster die onwaar zijn.

4    VERWEER

4.1    Verweerder betwist tuchtrechtelijk laakbaar te hebben gehandeld.

Ad klachtonderdeel a)

4.2    Verweerder heeft klaagster mondeling en schriftelijk geïnformeerd over de mogelijkheid van gesubsidieerde rechtsbijstand. Klaagster heeft daarvan afgezien. De gemaakte (betalings)afspraken waren helder en zijn door verweerder schriftelijk bevestigd aan klaagster. Verweerder betwist dat zijn manier van declareren niet is toegestaan. Verweerder heeft zich eerder laten informeren door de Raad van Toezicht over de toelaatbaarheid van de resultaatsbeloning. Klaagster heeft maandelijks specificaties ontvangen van de door verweerder verrichte werkzaamheden. Tot het indienen van de klacht heeft klaagster de twee door verweerder verstuurde facturen van 26 oktober 2015 en 28 december 2015 niet betwist. De tweede factuur (van 28 december 2015) is aan klaagster verstuurd omdat de verzekeraar deze kosten niet aan verweerder heeft betaald. Conform de afspraken dient klaagster nu (ook) deze rekening te voldoen.  Klaagster wist dat deze factuur zou volgen. Klaagster probeert nu onder haar betalingsverplichting uit te komen.

Ad klachtonderdeel b)

4.3    Verweerder heeft voldoende voortvarend gehandeld. Klaagster is mondeling en schriftelijk op de hoogte gehouden van de voortgang. Klaagster wist dat nader onderzoek nodig was en dat gewacht werd op benodigde medische informatie. Klaagster en de man waren het niet eens met het medisch advies en lieten zelf lange tijd niets van zich horen. Pas na afronding van de zaak en het moment dat klaagster moest betalen heeft zij zich beklaagd.

Ad klachtonderdeel c)

4.4    Alle stukken zijn aan klaagster verstrekt. Op verzoek zijn deze nogmaals aan de belangenbehartiger van klaagster, mevrouw S., verzonden.

Ad klachtonderdeel d)

4.5    Klaagster en haar belangenbehartiger, mevrouw S., hebben verweerder meermalen benaderd op een voor verweerder bedreigende manier. Omdat de standpunten te ver uiteen lagen, achtte verweerder het doorlopen van de interne klachtenprocedure niet zinvol. Het was verweerder niet duidelijk dat mevrouw S. om digitale toezending van de klachtenprocedure verzocht. Verweerder is niets bekend over bemiddeling door het Juridisch loket.

Ad klachtonderdeel e)

4.6    Verweerder achtte zich genoodzaakt om in te gaan op met de klacht verweven privéomstandigheden van klaagster. De gegevens worden vertrouwelijk behandeld.

5    BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

5.1    De raad stelt voorop dat een advocaat in principe verplicht is met zijn cliënt bij het begin van de zaak en verder steeds wanneer daar aanleiding toe bestaat, te overleggen of er termen zijn om te trachten door de overheid gefinancierde rechtshulp te verkrijgen. Wanneer de cliënt in aanmerking komt voor door de overheid gefinancierde rechtshulp en niettemin verkiest daarvan geen gebruik te maken, dient de advocaat dat schriftelijk vast te leggen.

5.2    Verweerder heeft gesteld klaagster mondeling en schriftelijk op de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand te hebben gewezen. De opdrachtbevestiging vermeldt dat klaagster afziet van gefinancierde rechtsbijstand en hierover voldoende is geïnformeerd. Hoewel klaagster later in de klachtprocedure heeft betwist de opdrachtbevestiging te hebben ontvangen, acht de raad dit niet aannemelijk nu klaagster de opdrachtbevestiging eerder bij het indienen van de klacht als bijlage heeft meegestuurd. De raad zal er dan ook van uitgaan dat klaagster bekend was met de opdrachtbevestiging. Nu daarin schriftelijk is bevestigd dat klaagster na informatie daarover heeft afgezien van gefinancierde rechtsbijstand, kan de raad niet vaststellen dat verweerder op dit punt nalatig is geweest.

5.3    Wat de wijze van declareren door verweerder betreft, overweegt de raad als volgt. Vast staat dat verweerder in zijn nota van 26 oktober 2015 aanspraak heeft gemaakt op een resultaatgerelateerde beloning van 30% van het behaalde resultaat. Het is een advocaat niet toegestaan om een resultaatgerelateerd honorarium overeen te komen, ook verweerder niet. Indien en voor zover verweerder heeft gemeend een beroep te kunnen doen op de uitzondering voor letselschadezaken zoals vermeld in artikel 7.9 e.v. van de Voda, dan miskent verweerder dat deze (experimentele) regeling pas geldt vanaf 1 januari 2014 en verweerder niet kan baten nu de opdracht van klaagster dateert uit 2012. Dat de (deken van de toenmalige) Raad van Toezicht met de door verweerder gehanteerde resultaatgerelateerde beloning heeft ingestemd, zoals verweerder heeft gesteld, is de raad niet gebleken, terwijl verweerder dit ook niet met stukken heeft onderbouwd. Ook overigens zou dit verweerder niet van zijn eigen verplichtingen ontslaan.  De door verweerder voorgestane prijsafspraak is strijdig met het algemene verbod op resultaatgerelateerde beloning.

5.4    Verweerder heeft naast de resultaatgerichte beloning aanspraak gemaakt op een urenhonorarium. Hoe dit laatste zich verhoudt tot de verweerder voorgestane (en thans dus onterecht geoordeelde) resultaatgerichte beloning is de raad – evenals klaagster – niet helder. Verweerder heeft weliswaar verwezen naar de tekst in de opdrachtbevestiging, maar deze tekst is niet transparant. Zo roept de zinsnede

‘het aantal uren te maximaliseren al dan niet gekoppeld aan een resultaatsafhankelijke beloning’ 

vragen op, welke vragen verweerder ook ter zitting van de raad niet eenduidig heeft beantwoord. Dat verweerder altijd zo heeft gewerkt en goed overleg heeft gehad met de (toenmalige) Raad van Toezicht zoals hij heeft gesteld, kan zo zijn, maar dat maakt voornoemd oordeel niet anders. Uit de door verweerder verstuurde facturen leidt de raad af dat verweerder aanspraak heeft gemaakt op een resultaatgerichte beloning én een ongelimiteerd urenhonorarium. Dat verweerder deze wijze van declareren zou hanteren, volgt naar het oordeel van de raad niet duidelijk uit de opdrachtbevestiging. Aldus kan niet gezegd worden dat klaagster wist of kon weten dat verweerder zou gaan declareren zoals hij thans heeft gedaan. Verweerder heeft hiermee onvoldoende inzicht gegeven in de wijze van declareren.

5.5    Door aanspraak te maken op een resultaatgerelateerd honorarium van 30% van het behaalde resultaat, een ongelimiteerd urenhonorarium en op vergoeding van buitengerechtelijke kosten door de verzekeraar heeft verweerder volgens eigen zeggen in deze zaak recht op een totaalbedrag van € 33.276,12 (€ 9.528,75 aan resultaatgerelateerd honorarium + € 12.826,- van de verzekeraar + € 6.015,81 en € 4.905,56 van klaagster). Door de verzekeraar is aan klaagster vergoed een bedrag van € 26.250,- aan schade. De vermeende aanspraken van verweerder staan derhalve in geen verhouding tot het belang van de zaak en overstijgt het belang van de zaak dus ruimschoots: dit is circa 125 % van de schadevergoeding van € 26.250,-. Zelfs als de buitengerechtelijke kosten die door de verzekeraar zijn betaald (€ 12.826,-) en het bedrag van de tweede factuur van 28 december 2015 (€ 4.905,56) buiten beschouwing worden gelaten, heeft verweerder bij klaagster ruim 75 % van het behaalde resultaat in rekening gebracht. De raad oordeelt dat deze wijze van declareren excessief is. In verhouding tot de door klaagster ontvangen schadevergoeding is dan geen sprake meer van een ‘redelijk salaris’ waarover Gedragsregel 25 spreekt.

5.6    Daar komt bij dat de raad niet is gebleken dat de verzekeraar de door verweerder gefactureerde nagekomen buitengerechtelijke kosten van € 4.905.56, wat daar verder ook van zij, niet heeft betaald, zoals verweerder heeft gesteld. Door verweerder zijn deze kosten ‘conform afspraak’ bij de verzekeraar ingediend, blijkens de e-mail van 28 december 2015. Van een weigering van de verzekeraar om te betalen, is de raad niets gebleken. Verweerder stelt daarnaast dat hij deze kosten na niet-betaling door de verzekeraar op klaagster heeft verhaald, maar een factuur die daarop betrekking heeft ontbreekt. Ter zitting van de raad heeft verweerder verklaard niet meer te weten of hij wel een ‘echte’ factuur heeft verstuurd. Indien en voor zover verweerder meent dat het e mailbericht van 28 december 2015 aan de verzekeraar ook heeft te gelden als een factuur aan klaagster, wordt deze stelling gepasseerd. Het e-mailbericht is slechts in cc (kennelijk ter kennisneming) aan klaagster verstuurd en niet aan haar persoonlijk gericht. Aldus is niet gebleken dat verweerder voornoemd bedrag ook daadwerkelijk aan klaagster heeft gefactureerd en evenmin dat klaagster wist of kon weten dat zij nog een tweede factuur zou ontvangen.

5.7    Van belang is verder dat klaagster de factuur van 26 oktober 2015 heeft betwist. Met een verwijzing naar het voorgaande is de raad van oordeel dat klaagster dat op goede gronden doet. Verweerder heeft de factuur van 26 oktober 2015 verrekend met het op zijn derdengeldrekening uitgekeerde en de voor klaagster bedoelde schadevergoeding. Uit Gedragsregel 28 en artikel 6.19 van de Voda (zoals die tot 1 januari 2017 gold), volgt dat een advocaat voor de verrekening van een declaratie met de cliënt toekomende derdengelden de ondubbelzinnige instemming van zijn cliënt dient te vragen, te verkrijgen en schriftelijk te bevestigen. Deze instemming van de cliënt moet zien op een specifieke declaratie van een concreet bedrag. Daarvan is de raad niet gebleken. De machtiging/akkoordverklaring tot verrekening van klaagster van 4 november 2015 en de passage in de opdrachtbevestiging over verrekening kan verweerder niet baten nu dit een algemene machtiging betreft voor het verrekenen van ‘alle vorderingen’. Van een ondubbelzinnige instemming met verrekening van de specifieke nota van 26 oktober 2016 is geen sprake, nog los van het feit dat de machtiging verrekening van een latere datum is.

5.8    Met uitzondering van het aspect over de gefinancierde rechtsbijstand acht de raad klachtonderdeel a) gegrond.

Ad klachtonderdeel b)

5.9    Dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft opgetreden, kan de raad niet vaststellen. Weliswaar volgt uit het klachtdossier dat de verzekeraar op enig moment heeft gemeld 10 maanden lang niets van verweerder te hebben vernomen, doch verweerder heeft daartegenover gesteld dat dit onder meer van doen had met het onderbouwd krijgen van de gestelde schade en de afstemming daartoe met de medisch adviseur en klaagster (en de man). Daarbij komt dat klaagster de door verweerder in het kader van deze klachtenprocedure overgelegde urenspecificaties onvoldoende heeft betwist. Op basis van deze specificaties kan niet worden gezegd dat verweerder de zaak onredelijk lang terzijde heeft gelegd. Klaagster heeft met onvoldoende feiten en omstandigheden onderbouwd dat verweerder op dit punt nalatig is geweest. Klachtonderdeel b is ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

5.10    Wat betreft de klacht over het niet verstrekken van urenspecificaties, overweegt de raad dat een advocaat zijn cliënt op regelmatige basis inzicht dient te geven in de door hem voor zijn cliënt bestede tijd en verrichte werkzaamheden, ook als (een deel van) de declaraties zijn of worden betaald door de verzekeraar van de wederpartij. Volgens de opdrachtbevestiging zou klaagster maandelijks een gespecificeerde nota van verweerder ontvangen. Verweerder heeft weliswaar gesteld maandelijks urenoverzichten te hebben verstrekt, doch dit wordt door klaagster expliciet betwist en blijkt ook nergens uit. Uit het klachtdossier blijkt enkel dat verweerder bij zijn e-mail aan de verzekeraar en in kopie aan klaagster, op 28 december 2015, en dus pas na indiening van de klacht bij de deken, een urenspecificatie heeft bijgevoegd. Deze specificatie is bovendien beperkt nu deze enkel ziet op de werkzaamheden van na 8 oktober 2015, toen de zaak al zo goed als afgerond was. Dat klaagster daarvoor op regelmatige basis urenspecificaties heeft ontvangen, kan de raad dus niet vaststellen. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat verweerder dit niet heeft gedaan, hetgeen hem valt aan te rekenen.

5.11    Wat betreft het verwijt dat verweerder klaagster geen inzicht heeft verschaft in het fysieke dossier, oordeelt de raad dit klachtonderdeel ongegrond. Deze klacht is te algemeen gesteld en, gezien de betwisting door verweerder op dit punt, onvoldoende onderbouwd. Voor zover deze klacht ziet op de stelling van klaagster dat verweerder haar de toegang tot zijn kantoor heeft geweigerd, constateert de raad dat verweerder een andere lezing voorstaat en dat partijen kennelijk over de feitelijke gang van zaken van mening verschillen. Niet is komen vast te staan dat verweerder op dit punt een verwijt kan worden gemaakt.

Ad klachtonderdeel d)

5.12    Van een weigering van verweerder om te reageren op het verzoek van klaagster om de interne klachtenprocedure van verweerder te doorlopen, is de raad niet gebleken. Vaststaat dat verweerder op dit verzoek heeft gereageerd bij brief van 31 maart 2016. Verweerder heeft daarin toegelicht dat het hem niet zinvol leek de klacht aan de interne klachtencommissie (lees: verweerder zelf) voor te leggen nu de standpunten te ver uiteen liggen. De raad acht deze toelichting voldoende en begrijpelijk, temeer nu verweerder zelf de interne klacht zou moeten beoordelen. Dat er een poging tot bemiddeling is gedaan door het Juridisch Loket en verweerder hiertoe weigerachtig is geweest of gebleken, is onvoldoende toegelicht en onderbouwd. De  enkele omstandigheid dat het Juridisch Loket klaagster heeft gevraagd om op de hoogte te worden gehouden van de ontwikkelingen, wil nog niet zeggen dat verweerder op dit punt een verwijt kan worden gemaakt. Klachtonderdeel d) is ongegrond

Ad klachtonderdeel e)

5.13    Dat verweerder in het ‘verweerschrift’ onwaarheden over de privéomstandigheden van klaagster heeft gemeld en daarmee niet heeft gehandeld zoals het een behoorlijk advocaat betaamt, is de raad niet gebleken. Klaagster heeft niet concreet toegelicht op welke omstandigheden zij doelt. Nu de feitelijke grondslag aan dit klachtonderdeel ontbreekt, wordt ook dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond geoordeeld.

6    MAATREGEL

6.1    Bij de op te leggen maatregel neemt de raad de ernst van de zaak en de overige omstandigheden van het geval in aanmerking. De raad rekent het verweerder zwaar aan dat hij niet de regels heeft gerespecteerd die gelden voor het declareren en dat hij op de zitting geen blijk heeft gegeven van inzicht in het verwijtbare van zijn handelen en heeft volhard in zijn stelling dat hij steeds correct heeft gehandeld en dat hij alle kosten op klaagster kan verhalen. Het is de raad duidelijk geworden dat verweerder op onjuiste wijze praktijk heeft gevoerd. Gelet hierop is naar het oordeel van de raad de maatregel van een voorwaardelijke schorsing van verweerder in de uitoefening van zijn praktijk voor de duur van 13 weken passend en geboden.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Aangezien de klacht deels gegrond is verklaard, moet verweerder het door klaagster betaalde griffierecht aan haar vergoeden.

7.2    De raad ziet eveneens aanleiding om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak. Deze kosten worden vastgesteld op € 1.000,00 en moeten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden betaald. Dit bedrag kan worden betaald op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdeel a gegrond, voor zover betrekking hebbend op het excessief declareren en verklaart klachtonderdeel a voor het overige ongegrond;

-    verklaart klachtonderdeel c gegrond, voor zover betrekking hebbend op de urenspecificaties en verklaart klachtonderdeel c voor het overige ongegrond;

-    verklaart de klachtonderdelen b, d en e ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van 13 weken op;

-    bepaalt dat deze schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op grond dat verweerder zich binnen de hierna vermelde proeftijd opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een in art. 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

-    stelt de proeftijd vast op twee jaren, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klaagster;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten;

-    bepaalt dat de in artikel 8a, derde lid, van de Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot twee jaar.

Aldus gewezen door mr. K.H.A. Heenk, voorzitter, mrs. E. Bige, J.H. Brouwer, R.P.F. van der Mark, E.J. Verster, leden en bijgestaan door mr. L.M. Roorda als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 25 september 2017.

Griffier                                    Voorzitter

Verzonden d.d. 25 september 2017