ECLI:NL:TADRAMS:2017:98 Raad van Discipline Amsterdam 17-217/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2017:98
Datum uitspraak: 21-04-2017
Datum publicatie: 01-05-2017
Zaaknummer(s): 17-217/A/A
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Verweerder heeft niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door het beslag niet op te laten heffen. Klacht kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam

van  21 april 2017

in de zaak 17-217/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 9 maart 2017 met kenmerk 4016-0236, door de raad ontvangen op 10 maart 2017, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Verweerder heeft de ex-echtgenote van klager (hierna ‘de ex-echtgenote’) bijgestaan in het kader van de echtscheiding. Bij beschikking van 27 augustus 2003 is de echtscheiding uitgesproken en is een bevel scheiding en deling afgegeven. De echtscheidingsbeschikking is op 25 september 2003 ingeschreven in het daarvoor bestemde register. Tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorde de waarde van een koopsompolis annex lijfrente/levensverzekering (hierna ‘de koopsompolis’).

1.2 Op 3 maart 2006 heeft verweerder namens de ex-echtgenote derdenbeslag laten leggen onder de verzekeraar op het expiratiekapitaal van de koopsompolis.

1.3 Op 10 april 2006 heeft verweerder klager namens de ex-echtgenote  gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en, kort gezegd, gevorderd hem te veroordelen om zijn medewerking te verlenen aan de scheiding en deling van de nog resterende huwelijksgemeenschap.

1.4 De ex-echtgenote is op 13 december 2006 overleden. Na haar overlijden heeft verweerder veelvuldig contact gehad met de drie zonen van klager en de ex-echtgenote (en met klager) over opheffing van het beslag. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat de helft van de waarde van de koopsompolis in de nalatenschap van de zonen is gevallen en dat hij pas kan overgaan tot opheffing van het beslag indien alle drie de zonen daar toestemming voor geven.

1.5 Op 16 januari 2008 heeft verweerder zich aan de procedure onttrokken.

1.6 Bij faxbericht van 27 september 2013 heeft klager verweerder onder meer bericht:

“Op 22 april 2013 heb ik u een fax en mailbericht toegezonden. U beantwoorde de post op de 25e april 2013 dat u het dossier uit het archief moest opvragen wat enige tijd vraagt om te beantwoorden. Hierna bleef het stil.

Onlangs heb ik u op 17 september 2013 een rappelverzoekschrift toegestuurd met verzoek voor informatie over het derdenbeslag destijds in 2006.

Heel erg jammer vind ik het dat ik mij u opnieuw tot u moet richten om het derdenbeslag wegens het ontbreken van een rechtsgrond op te willen heffen (…)”

1.7 Bij brief van 15 juli 2015 heeft de oudste zoon van klager en de ex-echtgenote verweerder verzocht het derdenbeslag op te heffen.

1.8 Bij e-mail van 19 augustus 2015 heeft verweerder de oudste zoon onder meer meegedeeld:

“Het spreekt vanzelf dat ik wil bevorderen dat het derdenbeslag wordt opgeheven, indien u en uw broers dat gezamenlijk willen.

Echter, zoals u weet, die eensgezindheid was er in het verleden niet.

(…)

Indien u met zijn drieën het derdenbeslag opgeheven wilt hebben, verzoek ik u gezamenlijk een afspraak met mij te maken, zodat ik mij persoonlijk kan vergewissen omtrent uw (gezamenlijke) wens.”

1.9 Bij brief van 25 maart 2016 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen aan opheffing van het beslag;

b) niet heeft gereageerd op brieven en e-mails van klager waarin hij heeft verzocht het beslag op te heffen.

3 VERWEER

3.1 Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover van belang, zal worden weergegeven.

4 BEOORDELING

Ontvankelijkheid

4.1 De voorzitter stelt bij de beoordeling voorop dat, ingevolge artikel 46g, lid 1 onder a, Advocatenwet, een klacht niet-ontvankelijk wordt verklaard indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.

4.2 De voorzitter overweegt als volgt. Klager heeft op 25 maart 2016 een klacht ingediend over verweerder. Voor zover de klacht betrekking heeft op een handelen of nalaten van verweerder van voor 25 maart 2013 is klager derhalve niet-ontvankelijk in zijn klacht. Voor zover de klacht betrekking heeft op een handelen of nalaten van verweerder van na 25 maart 2013 wordt het volgende overwogen.

Ad klachtonderdeel a)

4.3 Klager verwijt verweerder in dit klachtonderdeel, kort gezegd, dat hij niet bereid is zijn medewerking te verlenen aan opheffing van het in 2006 gelegde derdenbeslag.

4.4 Verweerder voert aan dat hij na het overlijden van de ex-echtgenote veelvuldig contact heeft gehad met de drie zonen van klager en de ex-echtgenote en met klager. Hij heeft daarbij aangegeven dat de helft van de waarde van de koopsompolis in de nalatenschap van de drie zonen is gevallen en dat het beslag kan worden opgeheven zodra de drie zonen daartoe gezamenlijk opdracht geven (aan de pensioenverzekeraar). Tot op heden lijken de drie zonen niet bereid om met elkaar in overleg te treden. Zolang de drie zonen geen overstemming hebben bereikt over opheffing van het beslag, staat het verweerder niet vrij om het beslag op te heffen, aldus verweerder.

4.5 De voorzitter overweegt als volgt. Uit het klachtdossier volgt dat verweerder, tot aan zijn onttrekking in januari 2008, heeft getracht de drie zonen van klager en de ex-echtgenote op één lijn te krijgen wat betreft het al dan niet laten voortduren van het beslag en het al dan niet voortzetten van de  procedure tegen klager. Dat is niet gelukt, reden waarom verweerder zich aan de procedure heeft onttrokken. In 2013 heeft klager zich (wederom) tot verweerder gewend met het verzoek het beslag op te heffen en in 2015 heeft de oudste zoon verweerder verzocht het beslag op te heffen. De voorzitter is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat het hem niet vrij staat om het beslag op te heffen zolang hij daarvoor geen toestemming heeft van alle drie de zonen. Dat die toestemming door alle drie de zonen is gegeven, is niet gebleken. Verweerder valt terzake dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt te maken. Klachtonderdeel a) is kennelijk ongegrond.

4.6 De voorzitter overweegt ten overvloede nog dat verweerder er terecht op heeft gewezen dat klager zich tot een advocaat kan wenden teneinde zijn zonen (al dan niet in rechte) te bewegen tot medewerking aan de opheffing van het beslag. 

Ad klachtonderdeel b)

4.7 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder dat hij niet heeft gereageerd op brieven en e-mails van klager waarin hij heeft verzocht het beslag op te heffen.

4.8 De voorzitter overweegt als volgt. Klager heeft verweerder in 2013 wederom verzocht het beslag op te heffen. Verweerder heeft onbetwist gesteld dat hij op dit verzoek heeft gereageerd. Dat klager verweerder – in de periode na 25 maart 2013 – nog andere brieven of e-mails heeft gestuurd waarop verweerder niet heeft gereageerd, is niet gebleken. Ook klachtonderdeel b) is kennelijk ongegrond.

4.9 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a en artikel 46j Advocatenwet, dan ook deels niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

- de klacht voor zover deze betrekking heeft op een handelen of nalaten van verweerder van voor 25 maart 2013, met toepassing van artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet, niet-ontvankelijk;

- de klacht voor het overige kennelijk ongegrond.

Aldus in het openbaar uitgesproken door mr. Q.R.M. Falger, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. S. van Excel als griffier op 21 april 2017.

Griffier  Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is in afschrift op 21 april 2017 verzonden.