ECLI:NL:TADRAMS:2017:63 Raad van Discipline Amsterdam 160286

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2017:63
Datum uitspraak: 10-03-2017
Datum publicatie: 23-03-2017
Zaaknummer(s): 160286
Onderwerp: Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Hoger beroep niet mogelijk
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: De raad heeft klager in een verzoek tot wraking niet-ontvankelijk verklaard. Klager heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld. Tegen een beslissing op een verzoek tot wraking staat echter geen rechtsmiddel open (ex artikel 56 lid 6 Advocatenwet juncto artikel 518 lid 3 Wetboek van Strafvordering). Voorts heeft klager hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de raad op het door hem ingestelde verzet tegen de voorzittersbeslissing van 1 mei 2016. Op grond van artikel 46h lid 4 van de Advocatenwet staat tegen een beslissing van de raad van discipline waarbij het verzet tegen een beslissing van de (plaatsvervangend) voorzitter van die raad ongegrond of niet-ontvankelijk wordt verklaard, geen rechtsmiddel open. Het beroep van klager op doorbreking van de appelverboden slaagt niet, nu al hetgeen klager ter onderbouwing van het hoger beroep heeft aangevoerd geen schending van enig fundamenteel rechtsbeginsel oplevert. Volgt verwerping van het hoger beroep.

Beslissing                                   

van 10 maart 2017

in de zaak 160286

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Hertogenbosch (verder: de raad) van 31 oktober 2016, gewezen onder nummer 16-330, aan partijen toegezonden op 31 oktober 2016, waarbij klager niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek tot wraking, is bepaald dat een volgend verzoek tot wraking niet in behandeling wordt genomen en het verzet van klager tegen de beslissing van de (plaatsvervangend) voorzitter van de raad van 1 mei 2016, waarbij de (plaatsvervangend) voorzitter de klacht van klager tegen verweerder kennelijk ongegrond heeft verklaard, ongegrond is verklaard.

De voorzittersbeslissing d.d. 1 mei 2016 is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2016:76 en de beslissing d.d. 31 oktober 2016 is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2016:167. 

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep zijn gekomen, is op 23 november 2016 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de brief van klager aan het hof van 27 december 2016;

-    de brief van verweerder aan het hof van 7 december 2016.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 13 januari 2017. Voorafgaand aan de behandeling van de bodemzaak heeft het hof het verzoek van klager behandeld tot wraking van, naast de rechtsstaat, alle leden van het hof, waaronder de behandelend kamer van de onderhavige bodemzaak. Nadat het hof had meegedeeld zich in de raadkamer terug te trekken teneinde zich over het verzoek tot wraking te beraden, heeft klager het hof meegedeeld de zittingzaal te zullen verlaten en niet meer te zullen terug keren. Klager is derhalve voor de behandeling van de bodemzaak niet verschenen. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

3    KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij als plaatsvervangend griffier van de raad van discipline in het ressort […] een proces-verbaal van de zitting van 8 september 2014 heeft opgesteld in strijd met wat klager tijdens die zitting heeft gezegd.

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

Verweerder heeft ter zitting van de Raad van Discipline in het ressort […] van 8 september 2014 gefungeerd als plaatsvervangend griffier. Verweerder heeft een proces-verbaal van die zitting opgemaakt.

5    BEOORDELING

5.1    De raad heeft de Advocatenwet zoals deze gold tot 1 januari 2015 op de onderhavige zaak toegepast. Omdat de klacht is ingediend voor 1 januari 2015 zal ook het hof de Advocatenwet toepassen die gold tot genoemde datum.

5.2    Klager heeft in eerste aanleg een wrakingsverzoek jegens de rechtsstaat, waaronder alle leden van de raad, ingediend, in welk verzoek klager niet-ontvankelijk is verklaard. Daarbij is door de raad bepaald dat een volgend verzoek tot wraking niet in behandeling zal worden genomen. Klager heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld. Tegen een beslissing op een verzoek tot wraking staat echter geen rechtsmiddel open (ex artikel 56 lid 6 Advocatenwet juncto artikel 518 lid 3 Wetboek van Strafvordering). Dit lijdt uitzondering indien moet worden geoordeeld dat geen sprake is geweest van een eerlijk proces doordat bij de behandeling van het verzoek tot wraking een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden.

5.3    Voorts heeft klager hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de raad op het door hem ingestelde verzet tegen de voorzittersbeslissing van 1 mei 2016. Op grond van artikel 46h lid 4 van de Advocatenwet staat tegen een beslissing van de raad van discipline waarbij het verzet tegen een beslissing van de (plaatsvervangend) voorzitter van die raad ongegrond of niet-ontvankelijk wordt verklaard geen rechtsmiddel open. Nu in de onderhavige kwestie de (plaatsvervangend) voorzitter van de raad de klacht van klager als kennelijk ongegrond heeft afgewezen, biedt de Advocatenwet aan klager niet de mogelijkheid om in hoger beroep te komen van de bestreden beslissing van de raad waarbij het verzet van klager ongegrond is verklaard. Ook deze bepaling lijdt uitzondering indien moet worden geoordeeld dat geen sprake is geweest van een eerlijk proces doordat bij de behandeling van het verzet een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden.

5.4    Nu klager ten aanzien van beide hoger beroepen heeft gesteld dat sprake is van schending van fundamentele rechtsbeginselen, kan hij in beide beroepen worden ontvangen.

5.5    Al hetgeen klager ter onderbouwing van het hoger beroep heeft aangevoerd levert  geen schending van enig fundamenteel rechtsbeginsel op. Het beroep van klager op doorbreking van de in de rechtsoverwegingen 5.2 en 5.3 genoemde appelverboden slaagt dan ook niet, zodat het hoger beroep van klager wordt verworpen.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

wijst af het door klager tegen de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Hertogenbosch van 31 oktober 2016, onder nummer 16-330, ingestelde hoger beroep.

Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. L. Ritzema, G.W.S. de Groot, J.H.J.M. Mertens-Steeghs, V. Wolting, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.E. Oorburg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2017.

griffier    voorzitter    

De beslissing is verzonden op 10 maart 2017.