ECLI:NL:TADRAMS:2017:34 Raad van Discipline Amsterdam 16-1138/A/NH

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2017:34
Datum uitspraak: 26-01-2017
Datum publicatie: 13-02-2017
Zaaknummer(s): 16-1138/A/NH
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht tegen eigen advocaat over kwaliteit van de dienstverlening. Klacht kennelijk ongegrond nu niet is gebleken dat verweerder klager in zijn strafzaak niet naar behoren heeft bijgestaan.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 26 januari 2017

in de zaak 16-1138/A/NH

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) van 15 december 2016 met kenmerk td/md/16-251, door de raad ontvangen op 16 december 2016, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Klager is op 21 september 2015 door de politie aangehouden op verdenking van belaging, bedreiging en poging afpersing. Verweerder heeft klager in deze zaak bijgestaan. Bij de eerste twee verhoren heeft klager gezwegen.

1.2 Nadat klager in verzekering was gesteld, is klager overgebracht naar de P.I. Amsterdam Over-Amstel. Tijdens raadkamer werd de inverzekeringstelling vervolgens verlengd met 90 dagen.

1.3 Verweerder heeft klager in de P.I. bezocht. Klager heeft hem toen gevraagd om hoger beroep aan te tekenen tegen de verlenging. Verweerder heeft aan klager laten weten dat de daarvoor geldende termijn van drie dagen reeds was verstreken. Verweerder heeft klager voorgehouden dat naar zijn mening de mogelijkheden tot schorsing of opheffing van de voorlopige hechtenis gezien de lange duur van het vermeend strafbaar handelen, de ernst van de verdenkingen, de veronderstelde psychische problemen van klager en het risico op recidive geen kans van slagen hadden. Ook heeft verweerder klager geadviseerd om een verklaring en een bekentenis af te leggen.

1.4 Klager heeft enkele dagen later bij de politie een verklaring afgelegd. Uit het proces-verbaal van het verhoor blijkt dat de politie via verweerder begrepen had dat klager een verklaring wilde afleggen maar dat klager besloten had verweerder niet bij het verhoor aanwezig te laten zijn.

1.5 Op verzoek van klager heeft een andere advocaat nog voor de behandeling in eerste aanleg de zaak van verweerder overgenomen.

1.6 Klager is op 3 juni 2016 in eerste aanleg veroordeeld tot 18 maanden cel en vier jaar TBS. Uit het vonnis blijkt dat klager de door hem afgelegde verklaring niet heeft betwist.

1.7 Bij brief van 4 juli 2016 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) hij klager heeft geadviseerd om een (bekennende) verklaring af te leggen in zijn strafzaak;

b) hij geen hoger beroep heeft ingesteld tegen het bevel verlenging gevangenhouding.

3 BEOORDELING

3.1 Het betreft een kwaliteitsklacht in een strafzaak. De voorzitter stelt voorop dat bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt rekening moet worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.

3.2 Klager stelt ter toelichting op klachtonderdeel a) dat hij er later achter is gekomen dat het bewijs – los van zijn verklaring – flinterdun was. Verweerder voert aan dat uit het politieonderzoek weldegelijk zeer sterke aanwijzingen in de richting van klager naar voren komen en dat hierdoor een bekennende proceshouding mogelijkerwijs tot een beter resultaat had kunnen leiden dan een zwijgende proceshouding. Het beeld dat door verweerder wordt geschetst komt de voorzitter aannemelijk voor. De stelling van klager dat verweerder hem onder druk heeft gezet om een verklaring af te leggen wordt door niets ondersteund. Klager heeft ook tijdens de zitting (waarin hij door een andere advocaat werd bijgestaan) daarover niets laten blijken. Bovendien gaat (ook)  klager in zijn repliek er van uit dat verweerder zijn advies gaf in de veronderstelling dat het goed was voor de zaak. De voorzitter is van oordeel dat het tegendeel daarvan in elk geval niet is gebleken. Weliswaar is er tussen verweerder en klager hieromtrent weinig schriftelijk gecommuniceerd maar dit is in strafzaken niet ongebruikelijk.

3.3 Ten aanzien van klachtonderdeel b) is klager van mening dat een advocaat er alle mogelijkheden moet benutten om zijn cliënt te verdedigen ook al is de kans dat iets lukt nog zo minimaal. Verweerder heeft onderbouwd dat in deze zaak een lange preventieve hechtenis in de rede lag waardoor de mogelijkheid tot opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis illusoir zou zijn geweest. De voorzitter acht het aannemelijk dat verweerder een en ander reeds bij de voorgeleiding bij de rechter-commissaris met klager heeft besproken. Klager heeft na het verstrijken van de termijn aangegeven in hoger beroep te willen gaan tegen het bevel gevangenhouding. Verweerder heeft toen wederom toegelicht dat de kansen op succes dermate minimaal zouden zijn (geweest) dat het appel volstrekt kansloos was. Klager is vervolgens niet meer op dit verzoek teruggekomen bij verweerder. In het licht van deze feiten is de voorzitter van oordeel dat verweerder niet klachtwaardig heeft gehandeld door geen hoger beroep in te stellen.

3.4 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klachten, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. C.L.J.M. de Waal, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. S. van Excel als griffier op 26 januari 2017.

Griffier  Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 26 januari 2017 verzonden.