ECLI:NL:TADRAMS:2017:33 Raad van Discipline Amsterdam 16-1163/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2017:33
Datum uitspraak: 02-02-2017
Datum publicatie: 13-02-2017
Zaaknummer(s): 16-1163/A/A
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Fouten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht tegen advocaat wederpartij. Niet gebleken dat verweerder vervalste producties in het geding heeft gebracht dan wel onware stellingen heeft ingenomen. Klacht kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam

van  2 februari 2017

in de zaak 16-1163/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 22 december 2016 met kenmerk 40-16-0538, door de raad ontvangen op 22 december 2016, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken. Tevens heeft de voorzitter kennisgenomen van de brief met bijlagen van klager aan de raad van 27 december 2016, door de raad ontvangen op 6 januari 2017, en van de brief met bijlagen van klager aan de raad van 11 januari 2017, door de raad ontvangen op 24 januari 2017.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 De cliënte van verweerder heeft, totdat haar toenmalig enig aandeelhouder en bestuurder de heer W in december 2012 overleed, een administratie- en advieskantoor gedreven. Klager, die tot zijn pensionering in 1999 werkzaam is geweest als medisch specialist, heeft de cliënte van verweerder, in de persoon van de heer W, werkzaamheden laten verrichten met betrekking tot zijn privé-administratie en de administratie van zijn vennootschappen. In de ongeveer 30 jaar voorafgaand aan het overlijden van de heer W heeft steeds een vriendschappelijke verstandhouding bestaan tussen de heer W en klager.

1.2 Verweerder heeft klager namens zijn cliënte op 27 september 2013 gedagvaard en onder meer gevorderd hem te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 115.000,-, te vermeerderen met de contractuele rente van 6% per jaar vanaf 1 april 2011 tot aan de dag der algehele voldoening en te verminderen met de renteaflossing van € 1.000,-. De cliënte van verweerder heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat zij aanspraak maakt op betaling van het in een door klager ondertekende schuldbekentenis van 1 april 2011 genoemde bedrag. Klager heeft hiertegen verweer gevoerd en in reconventie gevorderd de cliënte van verweerder te veroordelen tot (terug)betaling van een bedrag van € 117.667,54. Klager heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat hij in de periode vanaf medio 2006 tot en met 2009 een bedrag van € 117.667,54 te veel aan de cliënte van verweerder heeft betaald, welk bedrag hij terugvordert op grond van onverschuldigde betaling.

1.3 Bij vonnis van 19 maart 2014 heeft de rechtbank Den Haag de vordering in conventie van de cliënte van verweerder toegewezen en de reconventionele vordering van klager afgewezen. Het vonnis luidt, voor zover hier van belang:

“4. De beoordeling

Schuldbekentenis van 1 april 2011

4.1. Het geschil tussen partijen concentreert zich in de eerste plaats op de schuldbekentenis van 1 april 2011, meer in het bijzonder op de vraag of [klager] op grond van deze schuldbekentenis verplicht is aan [de cliënte van verweerder] te betalen het daarin genoemde bedrag van € 115.000,-, te vermeerderen met rente. De rechtbank kwalificeert de schuldbekentenis (…) als een overeenkomst van geldlening. (…)

4.2. [De cliënte van verweerder] is in beginsel gerechtigd [klager] aan te spreken op grond van zijn uit deze overeenkomst van geldlening voortvloeiende betalingsverplichtingen, tenzij moet worden geoordeeld – zoals door [klager] in de kern genomen wordt betoogd – dat omstreeks 1 april 2011 niets, althans aanmerkelijk minder dan € 115.000 aan [de cliënte van verweerder] verschuldigd is. (…)

4.6. Aldus heeft [de cliënte van verweerder] de hoogte van haar vordering per 1 april 2011 voldoende gemotiveerd toegelicht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [klager], in het licht van de zojuist bedoelde toelichting van [de cliënte van verweerder], haar stelling dat (sprake is van een wilsgebrek omdat) per genoemde datum niets, althans aanmerkelijk minder dan € 115.000,- aan [de cliënte van verweerder] verschuldigd was, onvoldoende concreet onderbouwd. (…) De rechtbank dient onder deze omstandigheden ervan uit te gaan dat op 1 april 2011 om en nabij € 115.000 verschuldigd was aan [de cliënte van verweer].

(…)

Reconventionele vordering

4.13 Uit het voorgaande volgt dat de reconventionele vordering dient te worden afgewezen. Uit de stellingen van [klager] volgt niet van een door hem ten onrechte betaald bedrag. (…)”

Klager is van dit vonnis in hoger beroep gekomen.

1.4 Bij arrest van 12 januari 2016 heeft het gerechtshof Den Haag het vonnis van de rechtbank van 19 maart 2014 bekrachtigd. Het arrest luidt, voor zover relevant:

“5. (…) In hoger beroep vordert [klager] vernietiging van het vonnis van de rechtbank, afwijzing van de vorderingen van [de cliënte van verweerder] en toewijzing van de vordering in reconventie tot een bedrag van € 17.243,18 te vermeerderen met wettelijke rente en kosten.

(…)

11. Met betrekking tot de schuldbekentenis uit 2011 heeft [klager] in hoger beroep aangevoerd dat hij deze weliswaar heeft ondertekend, maar dat de eerste pagina mogelijk niet bij de tweede pagina hoort. Dit betoog heeft niet te gelden als een stellige betwisting van de handtekening (…), maar als een stelling die beoogt de authenticiteit van het stuk in twijfel te trekken. Deze suggestie van [klager] is echter in het geheel niet onderbouwd en door [de cliënte van verweerder] betwist, terwijl stijl en lettertype van beide pagina’s geen aanleiding geven tot de gedachte dat deze niet bij elkaar horen. Bovendien stelt [klager] zelf dat hij ervan uit ging dat hij na de datum van deze schuldbekentenis een aanzienlijk bedrag verschuldigd was aan [de cliënte van verweerder] (…)

12. Het hof zal er in het navolgende daarom vanuit gaan dat door [klager] in 2011 een schuldbekentenis is ondertekend met betrekking tot een bedrag van € 115.000,-. Ook met inachtneming van het feit dat die schuldbekentenis vrije bewijskracht heeft, acht het hof deze van (zwaarwegend) belang omdat daaruit is af te leiden dat [klager] in ieder geval ten tijde van de ondertekening van die schuldbekentenis in de veronderstelling verkeerde dat hij het daarin opgenomen bedrag verschuldigd was, zoals hij ook zelf erkent en zoals blijkt uit zijn gedrag nadien.

13. [De cliënte van verweerder] heeft haar vordering niet alleen onderbouwd met verwijzing naar de schuldbekentenis, maar zij heeft voorts overzichten overgelegd van de betalingen die zij voor [klager] heeft gedaan en zij heeft de onderliggende stukken in het geding gebracht. (…) Dat [klager], naar hij zelf in de memorie van grieven aanvoert, niet naar zijn administratie “heeft omgekeken” dient voor zijn risico te komen en brengt niet zonder meer mee dat niet mag worden uitgegaan van de door [de cliënte van verweerder] overgelegde overzichten, die, als gezegd, deugdelijk zijn onderbouwd met de onderliggende stukken. (…)

14. (…) Het hof zal daarom in het navolgende uitgaan van de schuldbekentenis uit 2011, waaruit moet worden afgeleid dat [klager] op dat moment een bedrag van € 115.000,- aan [de cliënte van verweerder] verschuldigd was. (…)”

1.5 Bij e-mail van 29 juli 2016 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij medeplichtig is aan een ernstige vorm van oplichting in de procedures die hij namens zijn cliënte tegen klager heeft gevoerd, onder meer door vervalste producties in het geding te brengen en onware stellingen in te nemen. 

2.2 Klager heeft aan zijn klacht het volgende ten grondslag gelegd. Verweerder heeft vanaf het begin af aan geweten dat hij met een oplichtingsaffaire bezig was. Immers, uit aan verweerder ter beschikking staande stukken valt te berekenen dat de cliënte van verweerder geen vordering op klager heeft, maar dat klager een vordering (van € 40.960,22) op de cliënte van verweerder heeft. Verweerder wist voorts dat de schuldbekentenis een vervalsing was en dat er van de vele opgevoerde zogenaamde betalingen voor klager door zijn cliënte geen adequate bankafschriften voorhanden waren. Verweerder wist dus, eventueel na een verplicht onderzoek naar de feiten, dat hij deelnam aan een vakmatig opgezet oplichtingssysteem, aldus klager.

3 VERWEER

3.1 Verweerder voert aan dat hij namens zijn cliënte een procedure tegen klager heeft gevoerd ter incasso van een aantal vorderingen op hem. In meerdere instanties zijn de vorderingen inmiddels toegewezen. Verweerder heeft geen enkele reden om aan te nemen dat de door hem namens zijn cliënte in de verschillende procedures overgelegde producties dan wel ingenomen stellingen niet echt dan wel vervalst of (wat de ingenomen stellingen betreft) onjuist of onwaar zijn. Integendeel. Het is ook niet aan verweerder – als hij daarvoor geen enkele reden heeft – om een onderzoek in te stellen naar de echtheid van producties (waaronder handtekeningen) of de juistheid van verklaringen. De – ernstige – beschuldiging dat verweerder met een oplichtingsaffaire bezig zou zijn of daarbij betrokken zou zijn, heeft klager op geen enkele manier aannemelijk gemaakt, laat staan aangetoond, aldus verweerder.

4 BEOORDELING

4.1 De klacht ziet op het handelen van een advocaat van een wederpartij van klager. Uitgangspunt is dat die advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

4.2 De voorzitter overweegt als volgt. Anders dan klager stelt, is niet gebleken dat verweerder vervalste producties in het geding heeft gebracht dan wel onware stellingen heeft ingenomen. Integendeel, zowel de rechtbank als het hof hebben een oordeel gegeven over de (rechtsgeldigheid van de) schuldbekentenis van 1 april 2011 en de daaruit voortvloeiende vordering van de cliënte van verweerder op klager en over de door klager gestelde tegenvordering op de cliënte van verweerder. Zowel de rechtbank als het hof hebben de cliënte van verweerder in het gelijk gesteld. Overigens geldt, zoals verweerder terecht heeft aangevoerd, dat een advocaat in beginsel mag afgaan op de juistheid van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft. Van bijzondere omstandigheden die dit in dit geval anders maken, is de voorzitter niet gebleken. De conclusie is dan ook dat de klacht kennelijk ongegrond is.

4.3 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus in het openbaar uitgesproken door mr. D.H. Steenmetser-Bakker,  plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. S. van Excel als griffier op  2 februari 2017.

Griffier  Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is in afschrift op 2 februari 2017 

verzonden aan:

- klager

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam.

Ingevolge artikelen 46j en 46h van de Advocatenwet kunnen klager, verweerder en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam binnen dertig dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, kamer BRB 3.24, Postbus 76334, 1070 EH Amsterdam. Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van dertig dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de raad van discipline. Verlenging van de termijn van dertig dagen is niet mogelijk.

Informatie ook op raadvandiscipline.nl