ECLI:NL:TADRAMS:2017:28 Raad van Discipline Amsterdam 16-1146/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2017:28
Datum uitspraak: 27-01-2017
Datum publicatie: 13-02-2017
Zaaknummer(s): 16-1146/A/A
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Kwaliteitsklacht ongegrond. Verweerster heeft voldoende inspanningen verricht om de onderzoekswensen van klager bij het hof kenbaar te maken en zich eveneens voldoende ingespannen om te bewerkstelligen dat klager bij getuigenverhoren aanwezig mocht zijn.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam

van  27 januari 2017

in de zaak 16-1146/A/A  

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam  (hierna: de deken) van 15 december 2016 met kenmerk 4016-0661, door de raad ontvangen op 16 december 2016, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken. De brief van klager van 22 januari 2017, die een reactie op de dupliek van verweerster inhoudt, is buiten beschouwing gelaten nu verweerster er niet op heeft kunnen reageren en de voorzitter zich voldoende geïnformeerd acht met het dekendossier.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Klager is bij vonnis van 20 januari 2014 veroordeeld voor doodslag. Het betrof een vechtpartij op 1 januari 2012 waarbij het slachtoffer door steekwonden om het leven is gekomen. Met een appelschriftuur van 30 januari 2014 is klager bij het Gerechtshof ’s Hertogenbosch tegen het veroordelend vonnis opgekomen.

1.2 Per 8 april 2014 heeft verweerster de zaak van de toenmalig advocaat van klager overgenomen.

1.3 Klager heeft bij brief van 18 mei 2014 aan het ressortsparket zelf zijn onderzoekwensen kenbaar gemaakt. Bij gelegenheid van de regiezitting op 23 mei 2014 heeft het hof de verdediging in de gelegenheid gesteld die wensen nader toe te lichten. Klager heeft dat zelf gedaan bij brief van 13 juni 2014. Verweerster heeft namens klager hierop een nadere toelichting gegeven bij brief van 20 juni 2014 aan het hof. In die brief is, onder meer, het volgende opgenomen:

‘Onderzoekswensen

I. Het laten uitvoeren van een dactyloscopisch onderzoek;

II. Een onderzoek naar het fatale letsel bij [naam slachtoffer]

III. Het op de inhoudelijk zitting tonen van de (in beslaggenomen) schoenen en kleding die [klager] droeg ten tijde van het delict

[klager] wenst daarnaast de volgende getuigen/deskundigen te horen:

[lijst met 22 getuigen/deskundigen]

Toelichting

(…)

Daarnaast wenst [klager] nader dactyloscopisch onderzoek aan het in het beslag genomen mes (…) te laten verrichten. Meer in het bijzonder verzoekt cliënt om een vergelijking van de op dat mes aangetroffen dactyloscopische sporen met zijn vinger- en handafdrukken. [Klager] stelt belang te hebben bij het onderzoek nu hiermee boven iedere twijfel kan worden vastgesteld op welke wijze en met welke hand hij het mes heeft gehanteerd.

(…)

[Klager] verzoekt een nieuw onderzoek c.q contra-expertise naar de bij [naam slachtoffer] aangetroffen letsels.

(…)

[Klager] heeft reeds op de zitting van 3 april 2013 verzocht ervoor zorg te dragen dat zijn kleding en schoenen bij de inhoudelijke zitting aanwezig zijn. De rechtbank heeft het verzoek toen ook toegewezen maar kennelijk is nagelaten deze goederen aan te voeren. [Klager} herhaalt het verzoek.

(…)

Tot slot acht [klager] het van belang om bij de door Uw hof toe te wijzen getuigen/deskundigenverhoren aanwezig te zijn (…).

1.4 Het hof heeft bij gelegenheid van een regiezitting op 19 augustus 2014 beslist op de onderzoekswensen van klager. Uit het proces-verbaal van die zitting blijkt dat de verzoeken met betrekking tot nader dactyloscopisch onderzoek zijn toegewezen. Het verzoek om nieuw onderzoek c.q. een contra-expertise naar de bij het slachtoffer aangetroffen letsels in het kader van de vraag of kan worden vastgesteld of het fatale letsel is ontstaan door een steekbeweging of door een situatie waarin het slachtoffer in het mes is gelopen of gevallen is eveneens toegewezen, in die zin dat de arts en (forensisch) patholoog verbonden aan het Nederlands Forensisch Instituut schriftelijk dient te rapporteren ter beantwoording van de gestelde vraag. Het verzoek ten aanzien van de kleding en de schoenen is afgewezen. Het hof wijst het verzoek met betrekking tot het horen van getuigen/deskundige in zes gevallen toe (waaronder het verzoek om getuige P. te horen), de overige verzoeken worden afgewezen.

1.5 Het hof heeft verder een nadere toelichting op de onderzoekswensen gevraagd. Klager heeft dit zelf gedaan bij brief van 12 september 2014 en verweerster bij brief van 16 september 2014. In die brief heeft zij onder meer verzocht om het nader pathologisch onderzoek niet door het Nederlands Forensisch Instituut te laten verrichten maar door een ander onderzoeksinstituut. Dit verzoek is niet toegewezen.

1.6 De onderzoekswensen hebben uiteindelijk geleid tot een aanvullend dactyloscopisch rapport van 15 december 2014 waarin antwoord wordt gegeven op de vraag of kan worden vastgesteld met welke hand klager het mes heeft vastgehouden. Op 20 april 2015 is een aanvullend forensisch rapport verschenen waarin (een negatief) antwoord gegeven wordt op de vraag of een uitspraak gedaan kan worden over de vraag of het letsel is veroorzaakt door steken met het mes of door lopen of vallen in het mes.

1.7 Bij brief van 15 januari 2015 aan de advocaat-generaal heeft verweerster nogmaals verzocht klager in de gelegenheid te stellen nader onderzoek te verrichten naar de kleding en schoenen die hij droeg ten tijde van het tenlastegelegde. Dat verzoek is afgewezen bij brief van 28 januari 2015. Bij gelegenheid van de regiezittingen van 16 en 30 april 2016 heeft verweerster het verzoek nogmaals gedaan, hetgeen heeft geleid tot een aanvullend proces-verbaal van bevindingen ten aanzien van de schoenen en de kleding. van 8 juli 2015.

1.8 Verweerster heeft bij brief van 26 augustus 2015 (nogmaals) het hof verzocht toe te staan dat klager de getuigenverhoren, in het bijzonder het verhoor van getuige P., kan bijwonen. Dit verzoek is door de griffier bij e-mail van 31 augustus 2015 afgewezen. Ten behoeve van het betreffende getuigenverhoor van getuige P. heeft verweerster op 9 oktober 2014 een vragenlijst voorgelegd aan klager die daarop heeft gereageerd bij brief van 12 oktober 2014. Van het getuigenverhoor van getuige P. op 16 oktober 2015 is een proces-verbaal opgemaakt. Verweerster heeft bij brief van dezelfde datum aan klager laten weten dat het verhoor bruikbare punten voor de verdediging heeft opgeleverd.

1.9 Verweerster heeft contact gezocht met een forensisch onderzoeksinstituut teneinde de mogelijkheden van een contra-expertise op eigen kosten van klager te onderzoeken. Bij brief van 5 augustus 2015 heeft zij het onderzoeksbureau voorzien van stukken en foto’s. Dit heeft geleid tot een offerte van het onderzoeksbureau d.d. 29 september 2015. Het onderzoeksbureau heeft de verwachting uitgesproken geen voor klager gunstige rapportage te kunnen opstellen als het gaat om de vraag of het letsel is ontstaan door steken of vallen. Wel stelt de geraadpleegde deskundige dat er kritiek mogelijk is op het sectierapport van het Nederlands Forensisch Instituut.  Verweerster heeft dit bij brief van 9 oktober 2015 aan klager meegedeeld en gevraagd of hij een dergelijk onderzoek wil laten uitvoeren. Vanwege een niet eenduidig antwoord van klager heeft zij de vraag herhaald bij brief van 16 oktober 2015.

1.10 Op 20 oktober 2015 is klager overgestapt naar een andere advocaat en is de bijstand van verweerster gestopt.

1.11 Bij brief van 22 september 2016 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) zij pas op 16 april 2015 heeft verzocht om toezending van het sectierapport van het Nederlands Forensisch Instituut en dat rapport nimmer aan klager heeft toegezonden;

b) zij geen of onvoldoende moeite heeft gedaan een contra-expertise ten aanzien van het forensisch onderzoek te laten uitvoeren in Nederland of in Litouwen;

c) zij bij de contra-expertise niet heeft zorggedragen voor uitbreiding van het onderzoek naar meerdere bewijsmiddelen/sporen;

d) haar toezegging dat klager een gesprek zou krijgen met de deskundige die de contra-expertise zou uitvoeren niet is nagekomen;

e) zij niet heeft geprobeerd te bewerkstelligen dat klager bij het verhoren van getuige P. aanwezig zou mogen zijn en bij het betreffende getuigenverhoor onvoldoende heeft doorgevraagd.

3 VERWEER

3.1 Verweerster voert verweer waarop hierna, voor zover van belang, nader zal worden ingegaan.

4 BEOORDELING

4.1 De voorzitter stelt voorop dat bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt rekening moet worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. De voorzitter is van oordeel dat verweerster bij de uitvoering van haar opdrachtovereenkomst met klager deze professionele standaard niet heeft geschonden.

Ad klachtonderdeel a)

4.2 Verweerster heeft onweersproken gesteld dat het sectierapport van het Nederlands Forensisch Instituut onderdeel uitmaakte van het procesdossier in eerste aanleg zoals verweerster dat ontving. Terecht heeft zij gesteld dat er dus geen enkele reden was om dat op te vragen, noch had zij kunnen of moeten begrijpen dat klager het rapport niet kende. Dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

4.3 Verweerster heeft, naast de verzoeken van klager zelf, wel degelijk verzocht om een contra-expertise. Zij deed dat bij brief van 20 juni 2014 (vgl. randnr. 1.3). Dat verzoek is in zekere zin toegewezen doordat het hof de patholoog heeft opgedragen een nader rapport op te stellen (vgl. randnr. 1.5). Verweerster heeft bij brief van 16 september 2014 nog getracht het hof te bewegen een contra-expertise door een ander instituut te laten uitvoeren (vgl. randnr. 1.6). Dat dit verzoek is afgewezen, kan verweerster niet worden verweten. Voor zover het gaat om het verzoeken van een contra-expertise in het kader van de aanhangige procedure mist de klacht aldus feitelijke grondslag.

4.4 Voor zover de klacht ziet op een contra-expertise op eigen kosten geldt dat  verweerster een ander Nederlands onderzoeksinstituut heeft gevraagd om een offerte en inschatting, onder toezending van relevante stukken. Verweerster heeft de inschatting van het instituut voorgelegd aan klager met de vraag of hij al dan niet dat pad wilde bewandelen. Hierop is geen antwoord gekomen en zeer kort daarna heeft klager een andere advocaat genomen (vgl. randnrs. 1.9 en 1.10). Verweerster heeft verder onvoldoende weersproken gesteld dat zij het oorspronkelijke forensisch rapport in het Litouws heeft laten vertalen en  een aantal Litouwse forensisch onderzoeksinstituten heeft benaderd. Niet gezegd kan worden dat verweerster hier onvoldoende heeft gedaan om aan de wensen van haar cliënt tegemoet te komen, zodat het klachtonderdeel in zijn geheel kennelijk ongegrond is.

Ad klachtonderdeel c)

4.5 Klager is van oordeel dat in het forensisch rapport van het Nederlands Forensisch Instituut aan te weinig bewijsmiddelen/sporen aandacht is besteed. Hij verwijt verweerster dat zij dit onvoldoende onder de aandacht van het hof heeft gebracht. Dit verwijt vindt geen grondslag in de feiten. In de, afgewezen, verzoeken om een contra-expertise heeft verweerster wel degelijk aandacht gevraagd voor andere bewijsmiddelen en sporen. Zij heeft dat met name ook gedaan in het kader van de andere onderzoekswensen van klager, zoals een nader dactyloscopisch onderzoek en nader onderzoek van de kleding en schoenen van eiser (vgl. randnrs. 1.6 en 1.7). Dat deze verzoeken niet altijd succesvol zijn geweest of niet het gewenste resultaat hebben opgeleverd, wil niet zeggen dat verweerster niet heeft voldaan aan de professionele standaard zoals hiervoor omschreven. Ook dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel d)

4.6 In het licht van de gemotiveerde ontkenning van verweerster heeft klager onvoldoende gesteld om te kunnen vaststellen dat verweerster heeft toegezegd dat er een gesprek tussen klager en de in te huren forensisch onderzoeker zou komen. Daarbij komt dat, zelfs al zou een dergelijke toezegging zijn gedaan, klager nog geen opdracht had gegeven voor het daadwerkelijk laten uitvoeren van de contra-expertise toen hij de opdracht aan verweerster beëindigde. Klager heeft niet duidelijk gemaakt wanneer een dergelijk gesprek, zo al toegezegd, dan plaats had moeten vinden. Ook dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel e)

4.7 Verweerster heeft bij drie gelegenheden het hof verzocht om toe te staan dat klager aanwezig zou zijn bij het getuigenverhoor van getuige P., te weten bij brief aan het hof van 20 juni 2014, bij brief aan de advocaat-generaal van 25 januari 2015 en bij gelegenheid van de regiezittingen op 16 en 30 april 2015. Alle verzoeken zijn afgewezen. De voorzitter ziet niet in welke wegen verweerster nog meer had kunnen bewandelen om de aanwezigheid van klager bij het getuigenverhoor te bewerkstelligen.

4.8 Voor wat betreft de vraag of verweerster voldoende heeft doorgevraagd bij het getuigenverhoor geldt dat zij op voorhand een vragenlijst aan klager heeft toegezonden. Uit de brieven van klager na toezending van die vragenlijst valt niet op te maken dat hij zich met die vragen niet kon verenigen. Verweerster heeft bij brief van 16 oktober 2015 aan klager meegedeeld dat het verhoor bruikbare punten voor de verdediging heeft opgeleverd. Klager heeft dit niet betwist. Niet kan worden vastgesteld dat verweerster door haar optreden bij het getuigenverhoor niet aan de professionele standaard heeft voldaan. Ook dit onderdeel is kennelijk ongegrond.

4.9 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46 j lid 1 sub c Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. Q.R.M. Falger, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. S. van Excel als griffier op 27 januari 2017.

Griffier  Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 27 januari 2017 verzonden.