ECLI:NL:TADRAMS:2017:120 Raad van Discipline Amsterdam 17-082/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2017:120
Datum uitspraak: 12-05-2017
Datum publicatie: 19-05-2017
Zaaknummer(s): 17-082/A/A
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Berichten aan derden
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Fouten
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over advocaat wederpartij. Klacht deels niet-ontvankelijk vanwege tijdsverloop, deels kennelijk niet-ontvankelijk vanwege het ontbreken van een rechtstreeks belang en deels kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam

van  12 mei 2017

in de zaak 17-082/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brieven van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 26 januari 2017 en 30 maart 2017 met kenmerk 4016-0466, door de raad ontvangen op 30 januari 2017 en 31 maart 2017, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Klager heeft een langlopend geschil met zijn broer (hierna ‘de broer’) over de nalatenschap van hun beider ouders. Klager is benoemd tot executeur in de nalatenschap van de moeder. Klager was mentor en bewindvoerder van de moeder.

1.2 Verweerster heeft de onterfde broer bijgestaan in een door hem als eiser tegen klager als gedaagde gevoerde verdelingsprocedure ter verkrijging van informatie over de nalatenschap en (een voorschot op) zijn erfdeel en in een procedure tussen klager als verzoeker en de broer als verweerder ter zake onderbewindstelling van de broer.

Verdelingsprocedure

1.3 Op 30 oktober 2012 heeft er een mediation bijeenkomst plaatsgevonden. Na de mediation is er een geschil ontstaan over het aanleveren van stukken door klager aan de broer. De stukken waren nodig om te beoordelen waartoe de broer gerechtigd was wat betreft de nalatenschap van de ouders van partijen. Op 23 januari 2013 heeft verweerster klager namens de broer gedagvaard en (als incidentele vordering) onder meer afgifte door klager van de gevraagde stukken gevorderd. In de dagvaarding staat, voor zover hier relevant:

“40. [Voornaam klager] stelt dat [voornaam de broer] niets meer te vorderen heeft. [voornaam de broer] zou zelfs geld aan hem verschuldigd zijn. [Voornaam klager] heeft tot op heden nagelaten zijn stellingen te onderbouwen.”

1.4 Op 10 juli 2013 heeft de rechtbank in de incidenten vonnis gewezen. Bij brief van 11 juli 2013 heeft verweerster de advocaat van klager onder meer geschreven:

“Inmiddels zult u ook kennis hebben genomen van het vonnis van de Rechtbank Den Haag van 10 juli 2013. Uw cliënt is in dit vonnis veroordeeld om aan mijn cliënt de in het vonnis genoemde informatie toe te zenden uiterlijk op 24 juli 2013. Ik verzoek u om aan mij te bevestigen dat hij hiertoe zal overgaan.

Voorts is uw cliënt veroordeeld om aan mijn cliënt een voorschot ter zake van het erfdeel uit de nalatenschap van de vader van partijen te voldoen van € 50.000,--. Ik verzoek u om uw cliënt ertoe te bewegen dit bedrag uiterlijk op 15 juli 2013 te voldoen door betaling op de derdengeldenrekening van mijn kantoor (…) bij gebreke waarvan er nadere rechtsmaatregelen zullen worden getroffen.”

1.5 Bij brief van 15 oktober 2013 heeft verweerster de huisarts van de moeder van klager en de broer onder meer het volgende geschreven:

“Een aantal maanden geleden hebben wij telefonisch contact gehad in bovengenoemde zaak. U hebt mij destijds laten weten niet bereid te zijn om afschrift te geven van het medisch dossier van [de moeder van klager en de broer]. Ik heb u toen reeds laten weten dat ik genoodzaakt zal zijn om u in kortgeding te dagvaarden. Ik informeer u hierbij dat er op korte termijn een kortgeding dagvaarding aan u zal worden betekend. Mocht u naar aanleiding van de inhoud van deze dagvaarding alsnog bereid zijn afschrift te verstrekken van het medisch dossier, dan kan deze procedure voorkomen worden. Datzelfde geldt indien u bereid bent om het medisch dossier geanonimiseerd af te geven aan een derde deskundige. In dat geval doorbreekt u mijns inziens de geheimhouding niet. Ik heb dit reeds telefonisch laten weten.”

1.6 Vervolgens is op 18 oktober 2013 de dagvaarding jegens de huisarts van de moeder van klager en de broer uitgebracht. In de dagvaarding staat, voor zover relevant:

“8. [Voornaam klager] is na het overlijden van erflater bij erflaatster ingetrokken. Hij heeft haar – vooral gedurende de laatste jaren van haar leven – afgeschermd van de buitenwereld. Hij liet familieleden, zoals [voornaam de broer] en de nichten en neven van erflaatster, niet langer toe. Ook de thuiszorg is door [voornaam klager] de deur uitgezet. [Voornaam klager] heeft vervolgens gesteld dat hij erflaatster zelf zou verzorgen. In dat verband is een PGB aangevraagd. In het jaar 2011 is [voornaam klager] tot bewindvoerder over het vermogen van erflaatster benoemd. Stukken waaruit dit blijkt worden aangehecht (…) Uit deze stukken blijkt voorts dat een PGB is aangevraagd. [Voornaam klager] stelt thans een vordering op de nalatenschap te hebben terzake van dit PGB. Voorts is relevant dat aan [voornaam klager] een vrijstelling van erfbelasting, indien hij kan aantonen dat hij erflaatster heeft verzorgd voor haar overlijden (mantelzorg). [Voornaam de broer] vermoedt helaas dat de “zorg” van [voornaam klager] voor erflaatster vooral financiële motieven heeft gehad.

9. Gedurende de laatste jaren van het leven van erflaatster heeft [voornaam de broer] van de buren van erflaatster een aantal maal verontrustende berichten gehoord over ruzies en geschreeuw dat hoorbaar was vanuit de woning van erflaatster. Jegens de buren heeft [voornaam klager] verklaard dat erflaatster “lastig” was. [Voornaam de broer] vreest dat de laatste jaren van erflaatster met [voornaam klager] als haar huisgenoot en enige verzorger geen pretje zijn geweest. [Voornaam de broer] is er van overtuigd dat erflaatster volledig overgeleverd aan en afhankelijk was van [voornaam klager].”

De huisarts heeft uiteindelijk besloten het medisch dossier van de moeder af te geven.

1.7 In een door verweerster genomen conclusie van repliek tevens houdende akte vermeerdering eis van 25 februari 2015 staat, voor zover hier relevant:

“3. Feit is echter dat [voornaam de broer] deze procedure helemaal niet heeft gewild. Uitsluitend omdat [voornaam klager] stelde dat [voornaam de broer] “nergens” recht op had, is [voornaam de broer] gedwongen om een procedure aanhangig te maken.”

1.8 Bij vonnis van 14 oktober 2015 heeft de rechtbank klager veroordeeld tot betaling van een bedrag van ongeveer € 450.000,- aan de broer wegens zijn erfdeel van vaderszijde en zijn legitieme portie van moederszijde. Bij brief van 23 oktober 2015 heeft de advocaat van klager verweerster bericht dat klager vrijwillig zal overgaan tot betaling van de in het vonnis genoemde hoofdsommen.

1.9 Bij brief van 8 januari 2016 heeft verweerster de advocaat van klager onder meer bericht dat klager niet aan het vonnis heeft voldaan en dat een door haar ingeschakelde deurwaarder een bevel tot betaling aan klager heeft gedaan. Zij heeft de advocaat van klager daarbij meegedeeld dat indien klager niet binnen de door de deurwaarder gestelde termijn tot betaling over gaat, zij zich helaas genoodzaakt ziet tot het treffen van executie-maatregelen.

1.10 De broer is in hoger beroep gekomen van het vonnis van 14 oktober 2015.

Verzoek tot onderbewindstelling

1.11 Op 26 januari 2016 heeft klager een verzoekschrift ingediend tot onderbewindstelling van de broer. In het verweerschrift tegen het verzoek tot onderbewindstelling tevens houdende zelfstandig verzoek heeft verweerster onder meer geschreven:

“7. [Voornaam klager] stelde van meet af aan dat [voornaam de broer] na verrekening van zijn schulden aan vader en/of moeder niets uit de nalatenschap zal ontvangen. [Voornaam klager] verwees telkenmale naar een zogenaamde “schuldenlijst”. Het betreft een door [voornaam klager] zelf opgestelde lijst, die hij ook in deze zaak weer als productie 4 overlegt. Partijen hebben hierover jarenlang geprocedeerd en [voornaam klager] heeft zijn betalingsverplichting jegens [voornaam de broer] zo ontzettend lang kunnen uitstellen. Onderwijl moest [voornaam de broer] rondkomen van een AOW-uitkering en een klein pensioen, terwijl hij tonnen te vorderen had.

(…)

27. De afgelopen jaren waren zwaar voor [voornaam de broer]. In afwachting van het vermogen, dat hem toekomt. Relevant is dat zowel [voornaam de broer] als [voornaam klager] gedurende hun leven financieel zijn gesteund door hun ouders. Zij hebben beiden niet of nauwelijks inkomsten uit arbeid gehad. Na het overlijden van vader in het jaar 2006, nam [voornaam klager] het beheer van het vermogen van moeder over. Vanaf dat moment bepaalde [voornaam klager] dus wanneer [voornaam de broer] geld kreeg. Dit heeft ertoe geleid dat [voornaam de broer] financieel steeds minder kreeg.

28. Na het overlijden van moeder heeft [voornaam klager] de geldkraan helemaal dichtgedraaid. [Voornaam de broer] moest het stellen zonder een extra financiële bijdrage en moest rondkomen van een AOW-uitkering en een klein pensioen. [Voornaam klager] bleef volhouden dat aan [voornaam de broer] niets toekwam uit de nalatenschap. [Voornaam de broer] heeft vervolgens een tijdlang de hypotheekrente en de vve-bijdrage met betrekking tot zijn appartement te Amsterdam niet kunnen voldoen.

29. Voornoemde situatie heeft ertoe geleid dat [voornaam de broer] noodgedwongen op 18 februari 2014 een hypothecaire geldlening moest afsluiten tegen zeer ongunstige voorwaarden. Deze lening had een looptijd van een jaar. Toen uiteindelijk bleek dat de afwikkeling van de nalatenschap nog langer op zich liet wachten, kon [voornaam de broer] niet aan zijn financiële verplichtingen voldoen en is zijn woning in het najaar 2015 executoriaal verkocht. De vastgoedadvocaat van [voornaam de broer] heeft getracht de executie af te wenden en heeft de hypotheekverstrekker laten weten dat [voornaam de broer] een aanzienlijk bedrag uit de nalatenschap zou ontvangen, waarna hij de schuld zou kunnen voldoen. [Voornaam klager] heeft echter contact met de hypotheekverstrekker opgenomen en heeft hem gezegd dat [voornaam de broer] niets uit de nalatenschap zou ontvangen. [Voornaam klager] heeft op deze wijze de hypotheekverstrekker het laatste zetje richting de executie gegeven.”

1.12 Op het dekenspreekuur van 23 juni 2016 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

1.13 Verweerster heeft in de procedure als productie een brief van mr. D van 29 juni 2016 ingebracht. Mr. D is eveneens advocaat van de broer. In de brief geeft mr. D zijn mening over het verzoek tot onderbewindstelling van de broer.

1.14 Het verzoek tot onderbewindstelling is bij beschikking van 12 juli 2016 afgewezen.

1.15 Bij brief aan de deken van 24 oktober 2016 heeft klager zijn klacht uitgebreid.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

a) zich tijdens de mediation niet welwillend heeft opgesteld;

b) tijdens de mediation in strijd met de waarheid heeft verklaard dat er een afspraak was gemaakt om stukken te overhandigen;

c) erop heeft aangestuurd dat er moest worden geprocedeerd;

d) na afloop van de mediation de bedongen geheimhouding heeft geschonden door uitspraken van klager, gedaan tijdens de mediation, te gebruiken in de rechtbankprocedure en in het verweerschrift met betrekking tot de onderbewindstelling;

e) de huisarts van wijlen de moeder van klager heeft misleid of heeft willen misleiden door niet expliciet duidelijk te maken dat zij belde namens de broer;

f) de huisarts heeft uitgelokt tot het doorbreken van zijn beroepsgeheim;

g) bij het opvragen van het medisch dossier van de moeder van klager de internist heeft misleid door niet te vermelden dat niet alleen de broer belanghebbende was bij het dossier, maar er ook nog een andere broer, klager, was;

h) klager heeft beledigd en onnodig heeft gekwetst en onjuistheden heeft verkondigd;

i) medische gegevens van de moeder van klager op respectloze wijze in de openbaarheid heeft gebracht door de bevindingen van prof. Scheltens te gebruiken in de procedure;

j) zich tijdens de comparitie schuldig heeft gemaakt aan stemmingmakerij;

k) de rechtbank heeft misleid door tijdens de zitting in het incident in het kader van het restitutierisico te laten weten dat er niet meer dan een kleine hypotheek op het huis van de broer rustte. De hypotheek was vele malen hoger;

l) agressief en brutaal is geweest door een dag na de uitspraak klager via zijn advocaat heeft willen aansporen om te betalen, onder dreiging van rechtsmaatregelen. Dit terwijl het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad was verklaard;

m) ervoor heeft gezorgd dat klager veel kosten heeft moeten maken als gevolg van de gelegde beslagen. Verweerster is opdrachtgever van de deurwaarder en heeft deze niet goed geïnstrueerd/begeleid;

n) de procedure onnodig heeft vertraagd door aan klager nieuwe kopieën van bankafschriften te vragen in verband met de volgnummers, terwijl de reeds overgelegde kopieën voldoende duidelijk waren;

o) een verweerschrift tegen het verzoek tot onderbewindstelling heeft ingediend dat misleidend is, allerlei (stemming makende) onjuisthedenheden bevat.

p) de verklaring van mr. D van 29 juni 2016 als productie in het geding heeft gebracht.

3 VERWEER

3.1 Verweerster voert verweer dat hierna, voor zover van belang, zal worden weergegeven.

4 BEOORDELING

Ontvankelijkheid

4.1 De voorzitter ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of klager kan worden ontvangen in al zijn klachtonderdelen.

4.2 Ingevolge artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet wordt een klacht door de voorzitter van de raad van discipline niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht (bij de deken) wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.

4.3 De klacht is ingediend op 23 juni 2016. Dit betekent dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht voor zover de klacht ziet op een handelen of nalaten van verweerster van voor 23 juni 2013. Klager is dan ook niet-ontvankelijk in klachtonderdelen a) en b) – de mediation bijeenkomst heeft immers plaatsgevonden in oktober 2012 – en ook in klachtonderdeel c), nu dit klachtonderdeel (kennelijk) ziet op de dagvaarding van 23 januari 2013 (zie 1.3).

4.4 Voorts heeft te gelden dat het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat niet aan een ieder toekomt, doch slechts aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen. Voor zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke procedure is vereist, wordt het klachtrecht uitgeoefend door de deken. De voorzitter is van oordeel dat klager bij de klachtonderdelen e), f) en g) geen rechtstreeks belang heeft als bedoeld in de Advocatenwet. De klachtonderdelen zien immers op een handelen van verweerster jegens de huisarts en een internist van de moeder. Klager is dan ook kennelijk niet-ontvankelijk in klachtonderdelen e), f) en g). De voorzitter overweegt hierbij ten overvloede dat geen sprake is van misleiding. Verweerster heeft duidelijk aangegeven voor wie zij optreedt en met welk doel.

4.5 Klager heeft evenmin een rechtstreeks belang bij klachtonderdeel i). Het stond verweerster overigens vrij om de gegevens (i.c. de bevindingen van prof. Scheltens) te gebruiken ter onderbouwing van het standpunt van de broer.

Toetsingskader

4.6 De klacht ziet op het handelen van verweerster als advocaat van een wederpartij. Uitgangspunt is dat die advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

Ad klachtonderdeel d)

4.7 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerster dat zij na afloop van de mediation de bedongen geheimhouding heeft geschonden. Klager heeft hierbij meer specifiek gewezen op punt 40 van de dagvaarding van 23 januari 2013 (zie 1.3), punt 3 van de conclusie van repliek tevens houdende akte vermeerdering eis (zie 1.7) en punt 7 van het verweerschrift tegen verzoek tot onderbewindstelling tevens houdende zelfstandig verzoek (zie 1.11).

4.8 Verweerster voert aan dat de door klager genoemde passages zien op zijn weigering om informatie aan de broer te verstrekken en aan de vorderingen van de broer te voldoen. Hiermee heeft verweerster niet de geheimhouding geschonden. Zij verwijst in de stukken op geen enkele wijze naar hetgeen tijdens de mediation is besproken. Dat klager niet van plan was om de broer te informeren en/of aan de vorderingen van de broer te voldoen, was reeds voor de mediation duidelijk en is ook na afloop van de mediation gebleken. Dat klager van mening was dat de broer grote schulden had aan de nalatenschap van de moeder was eveneens voor de mediation al bekend, aldus verweerster.

4.9 De voorzitter overweegt dat klager, tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerster, niet heeft onderbouwd welke uitspraken van hem, gedaan tijdens de mediation, verweerster, in strijd met de geheimhouding, heeft gebruikt in de verdelingsprocedure. Klachtonderdeel d) is dan ook kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel h)

4.10 Klager verwijt verweerster in dit klachtonderdeel dat zij hem heeft beledigd en onnodig heeft gekwetst en dat zij onjuistheden heeft verkondigd. Klager heeft hierbij verwezen naar punt 8 en 9 van de dagvaarding die aan de huisarts is uitgebracht (zie 1.6) en punt 27, 28 en 29 van het verweerschrift tegen het verzoek tot onderbewindstelling tevens houdende zelfstandig verzoek (zie 1.11).

4.11 De voorzitter is van oordeel dat de gewraakte uitlatingen van verweerster functioneel waren voor de zaak die zij bepleitte en daarom niet onnodig grievend zijn. Dat verweerster feiten heeft geponeerd waarvan zij wist of had kunnen weten dat die onjuist waren, heeft klager tegenover de gemotiveerde betwisting  onvoldoende onderbouwd. Daarbij geldt dat verweerster in beginsel mag afgaan op de juistheid van het feitenmateriaal dat haar cliënt haar en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. Dat van een dergelijk uitzonderingsgeval sprake is, is niet gebleken. Ook klachtonderdeel h) is kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdelen j) en k)

4.12 Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling en zien op uitlatingen van verweerster tijdens (de) zitting(en) bij de rechtbank. Volgens klager heeft verweerster tijdens de zitting(en) gelogen over een verklaring van de buren van de moeder van klager en de broer en heeft zij in strijd met de waarheid verklaard dat er een kleine hypotheek op het huis van de broer rustte.

4.13 De voorzitter overweegt als volgt. Voor zover de uitlatingen over de verklaring van de buren onjuist waren, hetgeen de voorzitter niet kan vaststellen, is niet gebleken dat verweerster dit ook wist. Voor de uitlatingen over de hypotheek op de woning van de broer heeft verweerster aangegeven dat zij zich  niet meer kan herinneren dat zij dit heeft gezegd en als zij het al gezegd heeft is zij op informatie van haar cliënt afgegaan, hetgeen zij in dit geval mocht. Klachtonderdelen j) en k) zijn derhalve eveneens kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel l)

4.14 De voorzitter begrijpt dit klachtonderdeel aldus dat het ziet op de brief van verweerster aan de advocaat van klager van 11 juli 2013 (zie 1.4).

4.15 De voorzitter overweegt allereerst dat het een kennelijk fout van de rechtbank is geweest dat het vonnis van 10 juli 2013 niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Die fout is hersteld. Niet valt in te zien waarom het verweerster tuchtrechtelijk te verwijten valt dat zij de brief van 11 juli 2013 aan de advocaat van klager heeft gestuurd. Verweerster beschikte immers over een executoriale titel, daaraan doet niet af dat het vonnis aanvankelijk niet uitvoerbaar bij voorraad was verklaard. Daarbij zijn in die brief  nadere rechtsmaatregelen aangekondigd en is een redelijke termijn voor beraad gegeven. Derhalve is voldaan aan Gedragsregel 19. Ook dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel m)

4.16 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerster dat zij de deurwaarder niet goed heeft geïnstrueerd/begeleid. De voorzitter begrijpt dit klachtonderdeel aldus dat het ziet op het op 13 juni 2013 ten laste van klager onder de ABN AMRO Bank gelegde conservatoire derdenbeslag en/of de brief van de deurwaarder aan de ABN AMRO Bank van 19 november 2014. Klager heeft echter niet nader toegelicht wat verweerster terzake valt te verwijten, zodat het klachtonderdeel reeds gelet hierop kennelijk ongegrond is.

Ad klachtonderdeel n)

4.17 Klager verwijt verweerster in dit klachtonderdeel dat zij de procedure onnodig heeft vertraagd door aan klager nieuwe kopieën van bankafschriften te vragen in verband met de volgnummers die volgens haar niet goed leesbaar waren.

4.18 De voorzitter overweegt als volgt. Uit de stukken blijkt dat de volgnummers op de door klager overgelegde bankafschriften inderdaad niet goed leesbaar waren. Het valt verweerster dan ook niet tuchtrechtelijk te verwijten dat zij klager om nieuwe kopieën heeft gevraagd. Verweerster heeft bovendien gemotiveerd betwist dat het opvragen van nieuwe kopieën tot vertraging van de procedure heeft geleid. Klachtonderdeel n) is eveneens kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel o)

4.19 In dit klachtonderdeel klaagt klager over feitelijke onjuistheden, stemmingmakerij en misleiding in het verweerschrift tegen het verzoek tot onderbewindstelling (zie 1.11). De voorzitter is van oordeel dat verweerster met dit verweerschrift de grenzen van de haar toekomende vrijheid niet heeft overschreden. Zij heeft de belangen van haar cliënt vertegenwoordigd en zijn standpunt naar voren gebracht. De wijze waarop zij dat heeft gedaan is niet onnodig grievend of misleidend. Evenmin is gebleken dat zij feiten heeft geponeerd waarvan zij wist of had kunnen weten dat die onjuist waren. Ook hier geldt dat verweerster in beginsel mag afgaan op de juistheid van het door haar cliënt verstrekte feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. Dat van een dergelijk uitzonderingsgeval sprake is, is niet gebleken. Ook klachtonderdeel o) is kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel p)

4.20 Klager verwijt verweerster tot slot dat zij de brief van mr. D van 29 juni 2016 (zie 1.13) als productie heeft overlegd in de procedure tot onderbewindstelling.

4.21 De voorzitter vermag niet in te zien waarom verweerster dit tuchtrechtelijk te verwijten valt. Zij heeft de brief in het belang van haar cliënt ingebracht, ter onderbouwing van haar stelling dat er geen reden is voor toewijzing van het verzoek tot onderbewindstelling. Dat de brief onjuistheden bevat en dat verweerster dit wist of had kunnen weten is niet gebleken. Klachtonderdeel p) is eveneens kennelijk ongegrond.

4.22 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46g lid 1 onder a en artikel 46j Advocatenwet, dan ook deels (kennelijk) niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

- klager, met toepassing van artikel 46g lid 1 onder a, Advocatenwet, niet-ontvankelijk in klachtonderdelen a), b) en c);

- klager, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk in klachtonderdelen e), f), g) en i);

- klachtonderdelen d), h), j), k), l), m), n), o) en p), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus in het openbaar uitgesproken door mr. J. Blokland, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. S. van Excel als griffier op 12 mei 2017.

Griffier  Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 12 mei 2017 verzonden.