ECLI:NL:TADRAMS:2017:115 Raad van Discipline Amsterdam 17-054/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2017:115
Datum uitspraak: 09-05-2017
Datum publicatie: 16-05-2017
Zaaknummer(s): 17-054/A/A
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Ongegronde klacht advocaat wederpartij. Verweerster is namens haar cliënt geen nodeloze procedures tegen klaagster gestart. Er bestaat geen verplcihting om in hoger beroep nieuwe feiten of nieuwe argumenten aan te voeren. Voor zover de klacht ziet op het indienen van een verzoek tot wijziging van de alimentatie geldt dat er nieuwe feiten en omstandigheden waren. Dat die niet tot een aanpassing van de alimentatie hebben geleid, maakt niet dat het verzoek nodeloos was. Verweerster heeft evenmin stellingen ingenomen waarvan zij wist of kon weten dat zij onjuist waren. De gewraakte uitlatingen zagen deels op het onderwerp waarover partijen nu juist in geschil waren en voor het overige is niet komen vast te staan dat verweerster de uitlatingen heeft gedaan. Ten slotte is het aanvragen van toevoegingen teneinde verder te kunnen procederen niet tuchtrechtelijke verwijtbaar.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 9 mei 2017

in de zaak 17-054/A/A     

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerster

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 17 juli 2016 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam een klacht ingediend over verweerster.

1.2 Bij brief aan de raad van 19 januari 2017 met kenmerk 4016-0512, door de raad ontvangen op 23 januari 2017, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 28 maart 2017 in aanwezigheid van partijen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennis genomen van onder 1.2 genoemde brief van de deken met bijlagen 1 t/m 11.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Klaagster is op 17 augustus 2002 in het huwelijk getreden met haar (inmiddels ex-) echtgenoot (hierna: 'de man'). Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren.

2.2 Klaagster heeft op 20 maart 2012 de rechtbank verzocht de echtscheiding tussen haar en de man uit te spreken en de huwelijksgoederengemeenschap te verdelen. De rechtbank heeft de verdelingsprocedure afgesplitst van de behandeling van het echtscheidingsverzoek met nevenvoorzieningen. De man is in beide procedures en de daarop volgende procedures zoals hierna beschreven bijgestaan door verweerster.

2.3 De rechtbank heeft op 13 maart 2013 de echtscheiding uitgesproken en enkele nevenvoorzieningen getroffen waaronder het vaststellen van de kinder- en partneralimentatie. De man is van deze beschikking in hoger beroep gekomen, hetgeen heeft geleid tot een lagere vaststelling van de kinderalimentatie en een nihil stelling van de partneralimentatie, zo blijkt uit de beschikking in hoger beroep van 18 februari 2014.

2.4 Op enig moment is namens de man een wijzigingsverzoek met betrekking tot de kinderalimentatie ingediend. Dit verzoek is bij beschikking van 22 april 2015 afgewezen. Hiervan is de man in hoger beroep gekomen. Bij beschikking van 21 juni 2016 heeft het hof het beroep van de man afgewezen en daartoe onder meer overwogen:

'Bij beschikking van het hof van 9 december 2014 is de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen definitief vastgesteld, waarbij onder meer de waarde van het aan de man toebedeelde stamrecht dat is ondergebracht in [naam vennootschap], is vastgesteld op € 127.000, inclusief latente belastingclaim. In de beschikking waarvan de man thans wijziging verzoekt stond deze waarde nog niet vast. Het hof is van oordeel dat dit een wijziging van omstandigheden vormt die ertoe leidt dat opnieuw dient te worden beoordeeld of de vastgestelde bijdrage van € 353 per kind per maand nog aan de wettelijke maatstaven voldoet.'

Het hof komt vervolgens tot het oordeel dat een nieuwe beoordeling niet tot een andere uitkomst leidt en het verzoek van de man om wijziging van hoogte van de kinderalimentatie wordt, evenals door de rechtbank, afgewezen.

2.5 Over de verdeling van de huwelijksgemeenschap is als gezegd separaat verder geprocedeerd. Bij beschikking van 5 februari 2014 heeft de rechtbank de gemeenschap verdeeld. De man is van deze beschikking in hoger beroep gekomen, hetgeen heeft geleid tot een beschikking van het hof van 9 december 2014, waarin op onderdelen anders is geoordeeld dan in eerste aanleg. Eén van de te verdelen vermogensbestanddelen betreft een hypothecaire geldlening en een andere schuld die klaagster en de man hebben aan de vader van de man (hierna: senior). Het hof heeft net als de rechtbank geoordeeld dat op de peildatum (20 maart 2012) deze schulden nog respectievelijk EUR 59.671 en 24.955 bedroegen. Verder is in het kader van de verdeling geoordeeld dat de man deze schulden als eigen schuld voor zijn rekening dient te nemen, maar dat dit onverlet laat dat de schulden op naam van zowel klaagster als de man staan en ieder van hen aansprakelijk is voor de voldoening daarvan aan senior.

2.6 Senior heeft in december 2012 executoriaal loonbeslag laten leggen onder de werkgever van klaagster ter voldoening van de hypothecaire geldschuld. Klaagster heeft in kort geding opheffing van dat beslag gevorderd. De voorzieningenrechter heeft senior bij vonnis van 17 september 2014 veroordeeld het beslag op te heffen. Senior is hiervan in hoger beroep gekomen. Het hof komt tot een ander oordeel over de rechtmatigheid van het beslag dan de voorzieningenrechter en oordeelt verder als volgt. De resterende hypothecaire geldschuld bedraagt EUR 4.444,82 en tot dat bedrag kan dus ook beslag worden gelegd. Nu via het loonbeslag een bedrag van EUR 4.464,28 is geïnd, kan de opheffing van het beslag in stand blijven.

2.7 Senior is in de hierboven beschreven procedures niet bijgestaan door verweerster.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

a) misbruik maakt van procesrecht door namens haar cliënt, de wederpartij van klaagster, nieuwe verzoekschriften in te dienen terwijl er geen nieuwe feiten zijn;

b) in procedures feitelijke stellingen inneemt waarvan zij weet dat ze onjuist zijn;

c) namens haar cliënt toevoegingen te blijven aanvragen terwijl zij weet dat haar cliënt over vermogen beschikt. Door het steeds verkrijgen van toevoegingen kan haar cliënt blijven procederen.

3.2 Ter toelichting op klachtonderdeel b) heeft klaagster gesteld dat verweerster ten onrechte namens de man het standpunt hebben ingenomen dat de hypothecaire restschuld aan senior een hoger bedrag bedraagt dan in de beslagprocedure tussen klaagster en senior door het hof is vastgesteld. Verder stelt klaagster dat verweerster bij verschillende mondelinge behandelingen de stelling zou hebben ingenomen dat senior géén onrechtmatig loonbeslag ten laste van klaagster zou hebben gelegd terwijl uit uitspraken over de opheffing van dat beslag anders blijkt. Ook heeft verweerster ontkend dat de man ten onrechte schuldeisers heeft doorverwezen naar klaagster. 

4 VERWEER

4.1 Verweerster voert verweer dat hierna, voor zover van belang, zal worden weergegeven.

5 BEOORDELING

5.1 Partijdigheid is één van de kernwaarden waaraan de advocaat dient te voldoen; de advocaat is partijdig bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt. Uitgangspunt is dat aan die advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

5.2 Het is in het licht van bovenstaande maatstaf dat de raad de klachten beoordeelt.

Ad klachtonderdeel a)

5.3 Klaagster beklaagt zich erover dat verweerster procedures is begonnen zonder dat sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. De raad is van oordeel dat de kernwaarde partijdigheid met zich brengt dat verweerster namens haar cliënt mag procederen op de wijze die zij voor haar cliënt het meest effectief acht. Deze vrijheid wordt pas begrensd op het moment dat de procedures onevenredig nadeel aan klaagster zouden toebrengen zonder dat zij tot een noemenswaardig voordeel van de cliënt van verweerster zou strekken. Daarvan is hier geen sprake.

5.4 Verweerster heeft namens haar cliënt hoger beroep ingesteld tegen zowel de echtscheidingsbeschikking, meer in het bijzonder tegen de daarin vastgestelde kinder- en partneralimentatie, als tegen de verdelingsbeschikking. Of in die appelprocedures nieuwe feiten of omstandigheden zijn gesteld is naar het oordeel van de raad niet relevant.  Er bestaat geen verplichting in hoger beroep nieuwe feiten of argumenten aan te voeren. Het geschil kan in volle omvang opnieuw worden voorgelegd aan de appelrechter. De raad vindt het niet onbegrijpelijk dat verweerster namens haar cliënt de hoger beroepsprocedures is gestart. Niet gezegd kan worden dat sprake is van een nodeloze procedure. Het instellen van hoger beroep en het voeren van die procedure op de wijze zoals verweerster dat heeft gedaan, is derhalve niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.

5.5 Voor zover het klachtonderdeel ziet op het wijzigingsverzoek en het appel naar aanleiding van de beschikking in eerste aanleg, is de raad van oordeel dat het klachtonderdeel feitelijke grondslag mist. Er was immers wel sprake van nieuwe feiten en omstandigheden en het hof heeft dat ook als zodanig overwogen (zie 2.4 voor een weergave van de relevante overwegingen van het hof). Dat die nieuwe feiten en omstandigheden het hof uiteindelijk niet hebben geleid tot een andere vaststelling van de kinderalimentatie, doet hieraan niet af.

5.6 Klachtonderdeel a) is gelet op het voorgaande ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

5.7 Voor zover het gaat om de hoogte van de hypothecaire restschuld van klaagster en de man aan senior geldt dat partijen daarover van mening verschillen en de hoogte van die lening onderwerp is geweest van het geschil dat partijen aan de rechter hebben voorgelegd. Het staat verweerster vrij daarin het standpunt van haar cliënt naar voren te brengen. Dat in een procedure tussen klaagster en senior over door senior gelegde loonbeslag anders is geoordeeld, beperkt die vrijheid van verweerster niet. Aan de procedure tussen klaagster en senior komt geen kracht of gezag van gewijsde toe in de rechtsverhouding tussen klaagster en de man.

5.8 Daarbij komt dat het laatste oordeel tussen partijen over de  hypothecaire schuld dateert van 9 december 2014. Bij beschikking van die datum heeft het hof in de verdelingsprocedure vastgesteld dat de restschuld EUR 59.671 bedraagt. Het hof heeft in de procedure tussen klaagster en senior over het loonbeslag op 31 maart 2015 geoordeeld dat de restschuld nog EUR 4.444,82 bedraagt. Alleen al vanwege het tijdsverloop kan het niet zo zijn dat verweerster in de verdelingsprocedure had moeten verwijzen naar de beslissing van het hof in de beslagzaak.

5.9 Voor zover het gaat om de standpunten met betrekking tot de rechtmatigheid van het loonbeslag door senior en het doorverwijzen van schuldeisers door de man is het klachtonderdeel ongegrond bij gebrek aan feitelijke grondslag. Uit het klachtdossier is niet gebleken dat verweerster de gewraakte standpunten heeft ingenomen. Er zijn geen processen-verbaal van de betreffende mondelinge behandelingen overgelegd en uit de overgelegde uitspraken in de alimentatiezaken en de verdelingszaak blijkt niet dat verweerster namens de man deze stellingen heeft ingenomen.

5.10 Klachtonderdeel b) is ongegrond gelet op het voorgaande.

Ad klachtonderdeel c)

5.11 Dit klachtonderdeel ziet op de toevoegingen die verweerster voor haar cliënt heeft aangevraagd. Klaagster is van oordeel dat zij dit niet had mogen doen nu verweerster wist dat de man over vermogen beschikt. Verweerster heeft hiertegen ingebracht dat het aanvragen van een toevoeging niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is en dat het aan de Raad voor de Rechtsbijstand is om te toetsen of in voorkomend geval recht op gefinancierde rechtsbijstand bestaat. Dat is het geval gebleken bij de man. De raad volgt verweerster hierin. Niet valt in te zien welke tuchtrechtelijke norm verweerster heeft geschonden door ten behoeve van haar cliënt één of meerdere toevoegingen aan te vragen.

5.12 Ook klachtonderdeel c) is ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline verklaart de klacht ongegrond.

Aldus beslist door mr. C.L.J.M. de Waal, voorzitter, mrs. E.M.J. van Nieuwenhuizen en C. Wiggers, leden, bijgestaan door mr. J.H. Bennaars als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 9 mei 2017.

Griffier Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 9 mei 2017 verzonden.