ECLI:NL:TAHVD:2016:182 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 160001

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2016:182
Datum uitspraak: 17-10-2016
Datum publicatie: 17-10-2016
Zaaknummer(s): 160001
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. derden, subonderwerp: Rechters
Beslissingen: Schrapping
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaren. Verweerster heeft in strijd gehandeld met artikel 46 Advocatenwet door zich in strijd met de door haar afgelegde eed herhaaldelijk onnodig grievend en oneerbiedig uit te laten over leden van de rechterlijke macht en door niet mee te werken aan het dekenaal onderzoek, in de vorm van een kantoorbezoek. Bezwaar is ook in hoger beroep gegrond. Het hof vernietigt de door de raad opgelegde maatregel van schorsing en legt schrapping op.

Beslissing

van 17 oktober 2016   

in de zaak 160001

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerster

tegen:

de deken

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 7 december 2015, onder nummers 15 108NH(d) en 15-121NH(d), aan partijen gezonden op 7 december 2015, waarin de raad naar aanleiding van de dekenbezwaren van de deken tegen verweerster het volgende heeft beslist:

-    verklaart de dekenbezwaren in alle onderdelen gegrond;

-    legt aan verweerster de maatregel van schorsing op voor de duur van twaalf maanden;

-    bepaalt dat daarvan zes maanden niet zullen worden ten uitvoer gelegd, tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerster binnen de hierna te vermelden proeftijd zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging of op de grond dat verweerster een van de navolgende bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd;

-    stelt als bijzondere voorwaarden dat verweerster uiterlijk op de laatste dag van de onvoorwaardelijke schorsing door middel van schriftelijke bewijsstukken en door mede te werken aan een of meer kantoorbezoeken, of andere toezichtsbevoegdheden van de deken, ten genoegen van de deken aantoont dat haar kantoororganisatie voldoet aan de wettelijke vereisten, in het bijzonder aan de artikelen 6.2 tot en met 6.5 van de Verordening op de advocatuur;

-    stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;

-    bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing ingaat één maand na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat het pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen en dat het niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerster niet op het tableau staat ingeschreven;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van EUR 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS: 2015:293.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De appelmemorie (van 110 bladzijden met 50 grieven en producties) waarbij verweerster van de beslissing van 7 december 2015 in hoger beroep is gekomen, is op 5 januari 2016 (tijdig) ter griffie van het hof ontvangen. Zij stelt daarin dat zij optreedt zowel voor zichzelf als in hoedanigheid van gemachtigde voor zichzelf.

2.2    De behandeling van het hoger beroep stond gepland op 18 april 2016. De zittingskamer zou hebben bestaan uit mrs. W.H.B. den Hartog Jager, G.R.J. de Groot, G.J. Visser, M.M.H.P. Houben en M. Pannevis (verder: de zittingskamer). Bij brief van 22 maart 2016 heeft verweerster de zittingskamer gewraakt. Het hof heeft het wrakingsverzoek behandeld in zijn zitting van 22 april 2016, waar verweerster niet is verschenen. Het hof heeft het wrakingsverzoek in zijn beslissing van 23 mei 2016 afgewezen en bepaald dat een volgend verzoek tot wraking niet in behandeling zal worden genomen.

2.3    Het hof heeft, naast het appelschrift, kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van de deken van 7 maart 2016;

-    tal van brieven van verweerster (en antwoorden van de griffie daarop) met  verzoeken en bezwaren van voornamelijk processuele aard.

2.4    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 26 augustus 2016, waar de deken, vergezeld van mr. D, is verschenen. Verweerster is, hoewel behoorlijk opgeroepen, zonder bericht van verhindering niet verschenen.

3    HET DEKENBEZWAAR

3.1    De dekenbezwaren houden, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    verweerster, in strijd met de door haar – overeenkomstig artikel 3 lid 2 Advocatenwet – afgelegde eed of belofte, geen eerbied heeft (gehad) voor de rechterlijke autoriteiten (15-108NH(d), dekenbezwaar I en II uit de brief d.d. 20 april 2015);

b)    verweerster heeft geweigerd mee te werken aan een kantoorbezoek van de deken op [hof: bedoeld is vóór] 10 juni 2015 (15-121NH(d), aanvullend dekenbezwaar d.d. 15 mei 2015).

3.2    De deken (rechtsvoorganger van de huidige deken, die in mei 2015 hem heeft opgevolgd) geeft in zijn brief van 20 april 2015 twee voorbeelden ter toelichting op het eerste bezwaar. Het eerste voorbeeld betreft de brief van verweerster van 17 januari 2015 aan de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden. Verweerster heeft zich in die brief onnodig grievend uitgelaten over drie raadsheren bij het Hof Amsterdam en drie raadsheren bij het Hof Den Haag. Verweerster had een passender oplossing moeten zoeken dan het benaderen van de Procureur-Generaal. Als verweerster toch een brief aan de Procureur-Generaal had willen schrijven dan had zij dat in zakelijker bewoording moeten doen, waarbij zij tot een minder vergaande conclusie had moeten komen, aldus – steeds – de deken.

3.3    Het tweede voorbeeld betreft de wijze waarop verweerster de uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 maart 2015 kwalificeert. Verweerster heeft die uitspraak omschreven als onwettig, evident onjuist en onrechtmatig.

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

-    Op 14 november 2014 heeft een zitting bij het Hof Amsterdam plaatsgevonden in een procedure tussen verweerster en haar voormalig werkgever. Verweerster heeft een dag voorafgaand aan de zitting een productie – zijnde een e mail van 22 augustus 2011 van verweerster aan haar voormalig werkgever – ingebracht. Ter zitting heeft het hof, na bezwaar van de wederpartij, besloten de productie niet toe te laten. Verweerster heeft daarop de zittingscombinatie gewraakt (bij eindarrest is verweerster in de zaak zelf grotendeels in het gelijk gesteld, hof Amsterdam 15 december 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:5243).

-    De wrakingskamer van het Hof Den Haag, ingeschakeld in het kader van de ‘pilot externe wrakingskamer’, (de beslissing is niet overgelegd en ook niet gepubliceerd) heeft bij beslissing van 8 januari 2015 het verzoek tot wraking afgewezen.

Een later ingediend, tweede wrakingsverzoek tegen de Amsterdamse raadsheren is wel toegewezen: Hof Den Haag 19 mei 2015, ECLI:NL:GHDHA: 2015:1442.

-    De deken heeft verweerster bij brief van 15 januari 2015 uitgenodigd voor een gesprek op 23 januari 2015. Aanleiding voor de uitnodiging waren een informeel signaal van de president van het Hof Amsterdam en de beslissing van de wrakingskamer van 8 januari 2015.

-    Verweerster heeft bij brief van 17 januari 2015 de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad verzocht om disciplinair ontslag te vorderen van de zittingscombinatie van het Hof Amsterdam van 14 november 2015 en van de zittingscombinatie van de wrakingskamer van het Hof Den Haag van 8 januari 2015. Deze brief is cc gestuurd aan de deken, de landelijk deken en de presidenten van het Amsterdamse en het Haagse hof, maar niet aan de betreffende raadsheren. Enkele passages uit de brief van 17 januari 2015 (die de raad selecteerde) luiden als volgt:

“(p.2) Aangezien u in krasse gevallen corrigerend kunt optreden, wil ik u informeren over de handelwijze van de betrokken raadsheren en verzoeken tegen hen disciplinair ontslag te vorderen, aangezien zij naar mijn mening hun rechterlijke vrijheid hebben laten ontaarden in rechterlijke terreur. (…)

(p.2/3) Uit de tijdens de wrakingsprocedure overgelegde stukken blijkt dat het Amsterdamse trio: (…)

- op 19 november 2014 bij de wrakingskamer van hof Amsterdam een onnauwkeurig en ongeloofwaardig proces-verbaal van de pleidooizitting van 14 november 2014 heeft ingediend. (…)

(p.3) Zo mogelijk nog schokkender is het dat mrs. A., B. en C. deze terugverwijzing zodanig inkleden dat van een openbare verantwoording van deze beslissing geen sprake is. (…)

(p.3) In werkelijkheid was de reden hiervoor het willen vastleggen van de op de zitting aangevoerde (objectieve) wrakingsgronden, die mr. X. weigerde te noteren. (…)

(p.6) (…) zowel in de aanloop naar als tijdens de pleidooizitting heeft het Amsterdamse trio laten zien dat zij geen waarde hecht aan eigen (rol)regels. (…)

(p.7) Dat lijkt erop dat het Haagse trio voor de bovenstaande subjectieve partijdigheid een uitweg zoekt met onderstaande absurde overwegingen.”

In het dekenbezwaar van 20 april 2015 wordt gewezen op de volgende teksten:

In haar brief laat mr. [naam verweerster] zich over deze raadsheren consequent uit als: het Amsterdamse trio en het Haagse trio.

Bovendien suggereert mr. [naam verweerster]  bedrog en gebruikt zij bewoordingen

als:

• absurde overwegingen,

• ongeloofwaardig proces-verbaal,

• wonderlijke lezing van haar fax,

• bizar,

• loze overwegingen,

• schaamteloos,

• ver onder de motiveringsdrempel,

• handje onbegrijpelijke overwegingen,

• saboteren wrakingsverzoek,

• schofferend en intimiderend opstellen,

• rechterlijke terreur,

• zwaar geschoffeerd,

waarop maar één sanctie past.

Die sanctie zou naar de mening van mr. [naam verweerster]  disciplinair ontslag zijn.

-    Tijdens het gesprek op 23 januari 2015 heeft de deken verweerster onder meer verzocht haar brief aan de Procureur-Generaal van 17 januari 2015 in te trekken en haar excuses te maken. Bij brief van 26 januari 2015 laat verweerster weten dat zij haar brief niet intrekt. Ook maakt verweerster bezwaar tegen het aangekondigde kantoorbezoek. Zij schrijft:

“(…) dat, gelet op de omstandigheden, naar mijn mening misbruik wordt gemaakt van het instrument kantoorbezoek en dat de gang van zaken ook in strijd is met de Best practice;”

De “Best practice kantoorbezoeken” zijn beleidsregels van de orde waarin uiteen wordt gezet op welke wijze wordt geselecteerd welke advocaat voor een kantoorbezoek in aanmerking komt.

Dat het aangekondigde kantoorbezoek is strijd met deze regels is gepland heeft het hof niet kunnen vaststellen. Ingevolge die regels wordt een kantoorbezoek gehouden bij een signaal van een ketenpartner. Daarvan is hier sprake zoals blijkt uit de email van de president van 28 januari 2015.

-    Bij e-mail van 28 januari 2015 aan de deken heeft de president van het Hof Amsterdam zijn eerdere informele signalering met betrekking tot verweerster formeel bevestigd (later ook nog eens in een brief d.d. 6 maart 2015). In zijn e-mail staat het volgende citaat van de voorzitter van de gewraakte combinatie:

“Het gaat uiteraard niet om het feit dat mr. [naam verweerster]  ons heeft gewraakt, maar om de indruk die wij allen kregen uit het dossier en om haar gedrag ter zitting. Voor het laatste verwijs ik naar ons p-v van de zitting, dat ik om die reden hierbij eveneens toestuur. Ik heb dergelijk gedrag nog nooit meegemaakt, en ook mijn collega’s hadden nog nooit een dergelijke ervaring gehad: iemand die ontplofte na een volstrekt zakelijke mededeling (‘de productie wordt geweigerd omdat…’) en op geen enkele wijze in het gareel was te krijgen, laat staan te houden. De processtukken laten het beeld zien van iemand die veel te veel betrokken is bij de (eigen) zaak en die niet meer in staat is tot enige relativering of zakelijkheid (…). Bij ons rees onder meer de vraag of dit haar enige zaak is dan wel of zij ook andere zaken heeft en of die dan ook op dezelfde wijze worden aangepakt.”

De president vervolgt:

“Omdat mr. [naam verweerster]  dan wel haar cliënten mogelijk beschermd kunnen worden tegen verder onheil leek het mij raadzaam u informeel te informeren.”

Het aan de e-mail gehechte proces-verbaal van de zitting van 14 november 2014 vermeldt onder meer:

“De voorzitter vraagt mr. [naam verweerster]  verscheidene malen om hem niet voortdurend te onderbreken als hij aan het woord is, wijst haar erop dat dit niet in de orde van een zitting past en wijst, nadat hij wederom door mr. [naam verweerster]  is onderbroken, erop dat hij mr. [naam verweerster]  indien zij in haar gedrag persisteert uit de zittingzaal zal moeten laten verwijderen.”

-    De deken heeft bij brief van 2 februari 2015 zijn concept dekenbezwaar aan verweerster toegestuurd met het verzoek daarop te reageren. Bij brief van 9 maart 2015 heeft de deken met dezelfde reden een tweede concept dekenbezwaar aan verweerster gestuurd. Verweerster heeft bij brieven van 26 februari en 30 maart 2015 gereageerd.

-    Een nadien door verweerster verstuurde brief van 26 mei 2015 aan de president van het Hof Den Haag luidt – voor zover relevant – als volgt:

“Op 19 mei jl. ontving ik een onjuiste, niet op feiten gebaseerde, bewust zwaar beschadigende uitspraak van uw hof. (…) [hof: dit is de hiervoor genoemde toewijzende wrakingsbeslissing.]

De vormgevers van deze uitspraak brengen ernstig nadeel toe aan de goede gang van zaken bij de rechtspraak en het in haar te stellen vertrouwen.

De feitenvaststelling is onjuist, onvolledig en misleidend. (…)

Het gezag van de rechtspraak wordt zo mogelijk nog meer aangetast doordat de in strijd met de waarheid gedane beschuldigingen van de Amsterdamse raadsheer mr. X. in de uitspraak zijn opgenomen.”

-    Bij voicemailbericht van 21 januari 2015 en brieven van 22 en 23 januari en 6 februari 2015 is namens de deken aan verweerster bericht dat twee leden en een stafmedewerker van het bureau van de Orde van Advocaten [naam arrondissement] een bezoek zouden brengen aan haar kantoor op 9 februari 2015, later gewijzigd in 3 maart 2015.

-    Met een brief aan de landelijk deken en door het indienen van een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening bij de bestuursrechter van de rechtbank – ingediend tegen de Raad van de Orde van Advocaten [naam arrondissement] – heeft verweerster getracht het kantoorbezoek te voorkomen. De landelijk deken heeft in zijn brief van 2 maart 2015 aangegeven dat hem geen rol past nu het een beleidsvrijheid van de deken betreft. Bij ‘uitspraak buiten zitting’ van de rechtbank van 2 maart 2015 is het verzoek afgewezen.

- Bij brief van 3 maart 2015 aan de (voormalig) deken schrijft verweerster:

“De uitspraak van 2 maart jl. (…) is onwettig en evident onjuist, zelfs onrechtmatig:

- de uitspraak voldoet niet aan de eisen van artikel 230 Rv, zodat het vonnis nietig is, althans rechtskracht ontbeert;

- (…)

Ik heb u reeds gemeld dat het inzetten van het middel kantoorbezoek en het doorzetten daarvan onrechtmatig, tuchtrechtelijk verwijtbaar en kwaadaardig is en u/de raad van toezicht aansprakelijk gesteld voor alle schade die ik daardoor lijd of nog zal lijden (…)

Hierbij stel ik u tevens aansprakelijk voor schade als gevolg van uw evident onjuiste voorstelling van zaken bij de voorzieningenrechter (“er is geen sprake van een besluit in de zin van de Awb”) en voor schade als gevolg van het misbruiken van de uitspraak van de voorzieningenrechter om het kantoorbezoek door te zetten.”

-    Bij brief van 5 maart 2015 schrijft verweerster aan de voorzieningenrechter:

“Uw uitspraak van 2 maart 2015 is nietig, althans non-existent (ontbeert rechtskracht).

    (…)

Hierbij verzoek ik u om alsnog te beslissen op het verzoek en op korte termijn een zitting te plannen.”

-    Op 3 maart 2015 hebben de plaatsvervangend deken, een lid van de raad van orde en de stafmedewerker van het bureau van de orde (…) een bezoek aan het kantoor van verweerster gebracht. Verweerster heeft hen binnen gelaten, heeft een brief overhandigd en heeft vervolgens allen verzocht te vertrekken.

-    In een brief van 13 maart 2015 heeft verweerster verhinderdata, in verband met een te plannen kantoorbezoek, aan de deken opgegeven. Het betreft een verhindering gedurende de gehele periode van 16 maart 2015 tot en met 10 juni 2015. Welke deze verhinderingen waren wordt niet uiteengezet. Wel blijkt – uit andere correspondentie – dat verweerster geen kantoorbezoek verlangde vóór het pleidooi bij het Hof Amsterdam in de ontslagzaak, te houden op laatstgenoemde datum (uiteindelijk is het pleidooi op 2 oktober 2015 gehouden).

-    De deken heeft vervolgens bij brief van 24 maart 2015 een kantoorbezoek aangekondigd op 30 maart 2015. In de uitnodigingsbrief wordt onder meer vermeld:

“Wij gaan hier er overigens wel vanuit dat alle dossiers die bij u in behandeling zijn dan wel zijn geweest (archief) bij u op kantoor aanwezig zullen zijn voor het kantoorbezoek. Uitdrukkelijk zonder ik hiervan uit de dossiers die betrekking hebben op de door u zelf gevoerde procedure in de kwestie van uw voormalig kantoor […]. Deze hoeven niet aanwezig te zijn en zullen niet door ons tijdens dit kantoorbezoek te worden ingezien”

Het bezoek heeft – door omstandigheden aan de zijde van de deken – niet plaatsgevonden.

-    Een brief van de deken aan de gemachtigde van verweerster van 14 april 2015 (deze gemachtigde heeft slechts één brief geschreven; verder heeft verweerster voor zichzelf opgetreden) luidt – voor zover relevant – als volgt:

“Op 24 maart jl. heeft uw cliënte mij telefonisch voorgesteld het kantoorbezoek om haar moverende redenen na 10 juni 2015 te plannen. Vervolgens heeft uw cliënte mij bij brief van 25 maart 2015 laten weten toegang tot haar kantoorruimte aan (…) te zullen verschaffen. Eerder had uw cliënte al telefonisch aangegeven, dat haar computer, administratie en dossiers daar dan niet aangetroffen zouden worden.”

De deken heeft vervolgens in voornoemde brief, op grond van de hiervoor genoemde omstandigheden, vastgesteld dat verweerster onvoldoende medewerking aan het aangekondigde kantoorbezoek verleende.

-    Verweerster heeft bij verzoekschrift van 10 juli 2015 opnieuw een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening bij de rechtbank (…) ingediend. Het verzoek richt zich tegen de deken. Het verzoek houdt primair in de bestreden besluiten (aangekondigd kantoorbezoek en ingediend dekenbezwaar) te schorsen totdat onherroepelijk op de beroepen is beslist en de deken te gebieden het dekenbezwaar en het aanvullende dekenbezwaar in te trekken. Bij uitspraak van 1 september 2015 is het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.

-    In de tussentijd heeft de (per mei 2015 verkozen) deken bij brief van 13 augustus 2015 een kantoorbezoek op 26 oktober 2015 aangekondigd. Verweerster heeft bij brief van 21 september 2015 bezwaar gemaakt tegen het aangekondigde kantoorbezoek.

-    Verweerster heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak van 1 september 2015. Op 24 september 2015 heeft de mondelinge behandeling bij de Raad van State plaatsgevonden. De Raad van State heeft bij beslissing van 7 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3208, de aangevallen uitspraak bevestigd.

-    Tegen de deken(s) en mr. D zijn door verweerster meerdere klachten ingediend over hun optreden in de onderscheidenlijke procedures die thans (voor een deel) nog niet beëindigd zijn. Er is ook een kort geding (in eerste aanleg en in appel) gevoerd.

5    BEOORDELING

Alvorens inhoudelijk in te gaan op de dekenbezwaren stelt het hof aan de orde de door verweerster aangevoerde preliminaire verweren en verzoeken en beoordeelt deze als volgt.

        5.1    De inventarisstaat en ontbrekende stukken in het dossier.

Verweerster heeft herhaaldelijk bezwaren gemaakt – laatstelijk bij brief d.d. 20 juli 2016 aan het hof – tegen de door de griffier van het hof opgemaakte inventarislijst. Deze bezwaren behoeven geen behandeling. De inventarislijst heeft geen procesrechtelijk betekenis en heeft geen invloed op de te nemen beslissing.

Voor zover verweerster meent dat het dossier incompleet is, zoals op tal van plaatsen in het appelschrift wordt gesuggereerd, ligt het op haar weg (het griffiedossier heeft voor haar mede daartoe ter inzage gelegen) precies aan te geven welke stukken ontbreken. Dat heeft zij niet gedaan. Het is overigens aan haar om, indien haars inziens stukken ontbreken, het dossier te complementeren. Het hof kan geen stukken toevoegen die zich niet in het dossier (bij de raad en het hof) bevinden.

Verweerster heeft in de genoemde brief opgemerkt dat het hof geweigerd heeft stukken op te nemen. Zij noemt een aantal stukken. Deze stukken bevinden zich evenwel in het dossier, zodat het verwijt ongegrond is.

In haar brief van 12 augustus 2016 aan het hof noemt verweerster een groot aantal stukken waarover het hof dient te beschikken, bij gebreke waarvan de behandeling zou dienen te worden aangehouden. Met uitzondering van een begeleidende brief van de raad aan verweerster van 6 oktober 2015 (dat ook niet in het dossier van de raad te vinden is) bevinden zich alle genoemde stukken in het dossier van het hof. Dit is mitsdien geen grond voor aanhouding van de behandeling.

Verweerster heeft zich erover beklaagd dat de deken haar geen inzicht heeft gegeven van het oorspronkelijke ‘signaal’ van de president van het gerechtshof Amsterdam over haar wijze van optreden in de rechtszaal. Hij, de president, heeft haar wel een brief geschreven houdende een formele bevestiging van de signalering (brief d.d. 28 januari 2015). Naar het oordeel van het hof behoeft de deken verweerster geen inzage te geven in de onderliggende signalering. De deken mag de ‘bron beschermen’, HvD 31 oktober 2014, 7127.

Het hof mist wel de reactie aan verweerster van de Procureur-Generaal, een brief van 4 maart 2015 waarin deze naar aan te nemen valt heeft aangegeven geen reden voor actie te zien. Verweerster heeft het kennelijk niet nodig gevonden deze brief over te leggen.

        5.2    Uit het dossier te verwijderen stukken.

Verweerster heeft bezwaar gemaakt tegen het opnemen van het verweerschrift in hoger beroep van de deken van 7 maart 2016. Dit stuk zou te laat zijn ingediend, namelijk met overschrijding van de termijn van zes weken, door de griffier van het hof haar gegund.

Naar het oordeel van het hof miskent verweerster dat de door de griffier gestelde termijn geen fatale termijn is (zoals die voor het indienen van het appelschrift wel het geval is). Waar het om gaat is vast te stellen dat verweerster voldoende tijd heeft – tot de mondelinge behandeling – om adequaat te kunnen reageren op het verweerschrift. Dat is het geval.

Verweerster heeft aangevoerd dat het stellen van een verweertermijn van zes weken, waar zij zelf 30 dagen had voor het indienen van het appelschrift, in strijd is met artikel 6 EVRM. Naar het oordeel van het hof is dat evenwel niet het geval. De termijn van 30 dagen dient de rechtszekerheid: de wederpartij moet tijdig weten of, en in hoeverre, de beslissing in eerste aanleg onherroepelijk is geworden. De verweertermijn dient ter bevordering van de voortgang van de procedure en stelt het hof in staat om tijdig een mondelinge behandeling te bepalen. Een en ander rechtvaardigt het verschil.

Het verzoek van verweerster om haar alsnog een termijn te gunnen teneinde (schriftelijk) op het verweerschrift van 7 maart 2016 te kunnen reageren, wordt afgewezen. Verweerster miskent dat het geding in hoger beroep in beginsel bestaat uit een appel- en verweerschrift en een mondelinge behandeling. Zij had mitsdien ter gelegenheid van de mondelinge behandeling haar reactie op het verweerschrift kunnen – en behoren – te geven.

Verweerster heeft ook nog aangevoerd dat de inhoud van het verweerschrift onwaarheden en misleidingen bevat en in strijd is met de goede procesorde. Het verweerschrift zou mitsdien niet in beoordeling mogen worden betrokken, althans de deken zou niet-ontvankelijk in haar bezwaren moeten worden verklaard.

Het hof verwerpt dit verweer. Het staat de deken vrij om naar eigen goeddunken inhoud te geven aan het verweerschrift in hoger beroep. Dat de deken daarbij enige betamelijkheidsgrens heeft overschreden is het hof overigens niet gebleken. De enkele omstandigheid dat verweerster de feiten en omstandigheden anders waardeert dan de deken levert geen grond voor uitsluiting van het verweerschrift.

Voorts heeft verweerster bezwaar gemaakt tegen het overleggen van stukken door de deken, onder andere ten aanzien van de brief van 29 september 2015 (zie pagina 66 onderaan appelschrift). Dit bezwaar faalt. Het staat de deken vrij die stukken aan het dossier toe te voegen waarvan hij/zij meent dat die relevant zijn voor de beoordeling. Verweerster kan de deken daarin niet beknotten.

Ten slotte meent verweerster dat het aanvullend dekenbezwaar, bij de raad ingediend op 11 mei 2015, geen deel uit kan maken van het dossier en behandeling omdat het niet is toegelaten gedurende de procedure bij de raad of het hof de klachten uit te breiden.

Dit betoog faalt. Er is geen sprake van een klacht maar van een dekenbezwaar. De deken kan te allen tijde bezwaren indienen bij de raad. Die kunnen dan gezamenlijk met een ander, eerder ingediend bezwaar behandeld worden. De stelling (grief 2) dat de raad het aanvullend bezwaar niet had mogen beoordelen omdat verweerster niet in de gelegenheid is gesteld daarop voorafgaande aan het indienen te reageren wordt verworpen. Verweerster heeft in de correspondentie op dit aanvullend bezwaar gereageerd. Zij had bovendien op de zitting bij de raad (waar zij niet is verschenen) verweer kunnen voeren.

        5.3    De wrakingen.

Verweerster heeft de raad gewraakt. Het wrakingsverzoek is bij beslissing van 6 juli 2015 afgewezen, (ECLI:NL:TADRAMS:2015:173). Zij betoogt dat deze beslissing non-existent dan wel nietig is zodat de zaak naar de raad moet worden teruggewezen om alsnog op het wrakingsverzoek, en eerst daarna op de dekenbezwaren, te beslissen (bevoegdheidsverweer 4 en grief 4).

Het hof kan verweerster in haar betoog niet volgen. Gronden voor de non-existentie of nietigheid van de uitspraak die in overweging zouden kunnen worden genomen zijn gesteld noch gebleken. De enkele omstandigheid dat verweerster zich in de wrakingsbeslissing niet kan vinden is ontoereikend. Het hof heeft uit stukken niet kunnen opmaken dat verweerster met dit betoog mede bedoeld heeft appel tegen de wrakingsbeslissing in te stellen. Overigens staat het appelverbod voor wrakingsuitspraken in beginsel aan beoordeling daarvan in hoger beroep in de weg.

Verweerster heeft het hof – in de samenstelling voor de op 18 april 2016 geplande zitting – gewraakt. Dit verzoek is bij beslissing van 23 mei 2016 afgewezen (ECLI:NL:TAHVD:2016:93). Ook van deze uitspraak wordt gesteld dat zij non-existent dan wel nietig is, en de wrakingskamer dus eerst alsnog moet beslissen, zodat het hof niet aan een inhoudelijke behandeling van het appel kan toekomen. Daartoe wordt aangevoerd dat de wrakingsbeslissing is voorzien van ingescande, elektronische handtekeningen van de griffier en de voorzitter.

Dit betoog faalt. Niet wordt onderbouwd, en ook valt niet in te zien waarom de uitspraak niet elektronisch zou mogen worden ondertekend. De stelling dat voor het elektronisch ondertekenen geen grondslag in de wet bestaat faalt omdat die grondslag wel bestaat: artikel 3:15a BW. Verweerster stelt niet dat in strijd met deze bepaling is gehandeld. Dat artikel 160 lid 1 Rv [De kracht van het schriftelijk bewijs is in de oorspronkelijke akte gelegen] ondertekening ‘met de hand’ vereist, staat daarin niet te lezen. Het appelverbod en het leerstuk van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen staan bovendien in de weg aan een beoordeling van de wrakingsbeslissing door de zittingscombinatie op de, ook andere, door verweerster genoemde gronden.

Verweerster heeft vervolgens de voor de zitting van 24 juni 2016 aangewezen zittingscombinatie gewraakt, indien geen gevolg zou worden gegeven aan het verzoek om de wrakingszaak te verwijzen naar de wrakingskamer zodat een nieuwe beslissing kon worden genomen. Die zitting is niet doorgegaan.

Van de leden van die combinatie maakt alleen de voorzitter nog deel uit van de huidige combinatie. Het verzoek van verweerster om haar wrakingsverzoek opnieuw naar de wrakingskamer te verwijzen kan niet worden gehonoreerd omdat voor die verwijzing geen wettelijke grondslag bestaat. Alleen een oorspronkelijk wrakingsverzoek kan naar de wrakingskamer worden verwezen, niet een verzoek om herbeoordeling door de wrakingskamer. Voor zover het verzoek van verweerster als een nieuw (tweede) wrakingsverzoek moet worden opgevat stuit het ten aanzien van de leden van de combinatie van 24 juni 2016 af op het feit dat zij niet meer deelnemen aan de behandeling (de leden van de onderhavige combinatie zijn niet gewraakt). Voor zover gericht tegen de voorzitter stuit het verzoek af op het in de uitspraak bepaalde dat nieuwe wrakingsverzoeken niet in behandeling behoeven te worden genomen.

        5.4    Artikel 46j Advocatenwet, luidende:

        “Tot aan de behandeling van de klacht ter zitting kan de voorzitter van de raad van discipline besluiten:

            a. de raad kennelijk onbevoegd is;

            b. de klacht kennelijk niet-ontvankelijk is;

            c. de klacht kennelijk ongegrond is; of

            d. de klacht kennelijk van onvoldoend gewicht is.”

Verweerster voert aan (onder meer in bevoegdheidsverweer 3 en de grieven 3 en 5) dat op haar verzoek om dienovereenkomstig te beslissen door de voorzitter niet is beslist, zodat de zaak eerst naar de voorzitter van de raad moet worden teruggewezen.

Het verweer miskent dat sprake is van een kan-bepaling. De voorzitter heeft derhalve een discretionaire bevoegdheid en is niet gehouden een beslissing te geven. Kennelijk heeft de voorzitter geoordeeld dat geen sprake is van één van de genoemde gevallen. Overigens staat alleen tegen een toewijzende beslissing een rechtsmiddel open, namelijk verzet bij de raad, niet tegen een afwijzende beslissing of als geen beslissing is genomen. Het verzoek tot terugwijzing (petitum, subsidiair) – voor zover dat mogelijk zou zijn – wordt afgewezen.

        5.5    Aanhoudingsverzoeken.

Verweerster heeft het hof verzocht de behandeling van de zaak aan te houden tot dat op een nieuw dekenbezwaar, dat van 25 april 2016, zal zijn beslist. Ter zitting heeft de deken laten weten dat dit nieuwe bezwaar onder meer ziet op het nog steeds niet toelaten van de deken voor een kantoorbezoek, terwijl verweerster ook geen studiepunten haalt en de orde-bijdrage niet betaalt. De behandeling van het bezwaar is vertraagd doordat verweerster de raad heeft gewraakt en vervolgens de wrakingskamer heeft gewraakt.

Het hof ziet geen aanleiding voor een aanhouding van de onderhavige zaak, temeer niet omdat eerdere geplande zittingen (14 maart, 18 april en 24 juni 2016) ook al niet zijn doorgegaan. De behandeling van de onderhavige zaak zou teveel vertraging oplopen bij een aanhouding (voor onbepaalde tijd).

Hetzelfde geldt voor andere aanhoudingsverzoeken, zoals dat genoemd in de brief van 19 januari 2016 om een procedure bij het hof Amsterdam af te wachten. Over de aard en het verloop van deze procedure is het hof overigens niet geïnformeerd.

        5.6    Verzoek tot het horen van getuigen.

Verweerster heeft bij brief van 16 maart 2016 verzocht getuigen te horen, te weten de president van het gerechtshof Amsterdam, de drie door haar gewraakte raadsheren van dat hof, de algemeen deken, de oud-deken en de huidige en haar medewerkster en de leden van de wrakingskamer en zittingscombinatie van de raad.

Het hof wijst dit verzoek af. Het is niet toegelicht en zonder nadere motivering, die door afwezigheid van verweerster ook niet op de mondelinge behandeling is gegeven, valt niet in zien dat deze getuigen iets nog kunnen bijdragen. Het hof wijst erop dat de feiten die aan de dekenbezwaren ten grondslag liggen genoegzaam vast staan. Zo is de brief aan de Procureur-Generaal overgelegd en staat vast dat verweerster de deken tot op heden niet heeft toegelaten voor een kantoorbezoek.

        5.7    Ondertekening dekenbezwaar.

        Verweerster voert aan dat het dekenbezwaar van 20 april 2016 niet afkomstig is van (oud)deken mr. M omdat het p/o namens hem is ondertekend en niet is gebleken van een toereikend mandaat. De raad had de ondertekeningsbevoegdheid dienen te onderzoeken.

        Dit verweer wordt verworpen. Ter zitting heeft (de huidig) deken aangegeven dat het dekenbezwaar afkomstig is van de (oud)deken en in zijn opdracht is ondertekend. Het hof ziet ook in dit licht geen aanleiding getuigen te horen.

        5.8    Artikel 6 EVRM.

        Verweerster heeft de onbevoegdheid van de raad en het hof ingeroepen (zij stelt expliciet dat het hof wel bevoegd zou zijn de bestreden uitspraak nietig te verklaren of te vernietigen) omdat de tuchtprocedure niet voldoet aan artikel 6 EVRM (bevoegdheidsverweer 1).

            Verweerster voert de gebreken aan:

            -    de termijn voor de appelmemorie bedraagt 30 dagen; voor het verweerschrift 6 weken. De stelling is hiervoor afgewezen.

            -    de deken krijgt in hoger beroep het recht verweer te voeren; verweerster heeft dat recht in eerste aanleg niet automatisch gekregen. Naar het oordeel van het hof is jegens verweerster artikel 6 EVRM niet geschonden. Zij is door het hof in de gelegenheid gesteld verweer te voeren, heeft dat gedaan in het appelschrift en heeft afgezien van een nadere mondelinge toelichting door niet ter zitting te verschijnen.

            -    de raad heeft de mogelijkheid van artikel 46j Advocatenwet; het hof van discipline niet. Dit is van gewicht omdat een uitspraak leidt tot aantekening op het advocatentableau (artikel 8a Advocatenwet). Deze stelling mist feitelijke grondslag: als het hof het dekenbezwaar ongegrond verklaart volgt er geen aantekening op het tableau.

            -    artikel 56a Advocatenwet (de voorzitter van het hof kan kennelijk niet-ontvankelijke en kennelijk ongegronde beroepen en beroepen die naar zijn oordeel niet tot een andere beslissing dan die van de raad leiden afwijzen) is in strijd met artikel 6 EVRM omdat bij toepassing van eerstgenoemde bepaling slechts behandeling in één instantie plaatsvindt. Bij dit aspect heeft verweerster geen belang omdat geen toepassing is gegeven aan deze bepaling. Overigens is er ook dan een behandeling in een tweede instantie, zij het aanvankelijk zonder mondelinge behandeling, en na verzet met.

            -    ingevolge artikel 57a Advocatenwet kan een schorsing (deels) voorwaardelijk worden opgelegd. De raad beslist bij overtreding (zonder appelmogelijkheid). Volgens verweerster is de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de raad niet gewaarborgd. Ook bij deze klacht heeft verweerster geen belang, nu overtreding van de bijzondere voorwaarde niet aan de orde is.

            -    verweerster heeft ten aanzien van dit onbevoegdheidsverweer nog tal van klachten geformuleerd ten aanzien van de procesgang bij de raad. Het hof acht het opportuun één van klachten over schending van artikel 6 EVRM door de raad te herhalen. Deze luidt:

            “De leden van de RvD zijn niet eminent genoeg en bezitten onvoldoende juridische scholing en kennis. De leden opereren op kleuterniveau.

            Zij kunnen niet lezen.

            Zij kunnen niet schrijven.

            Goed knippen en plakken lukt ook nog niet.”

            Ook in grief 7 wordt nog genoemd dat sprake is geweest van verzuimen van essentiële vormen, schendingen van goede procesorde en schendingen van een aantal fundamentele rechtsbeginselen. Geconcludeerd wordt dat de beslissing geen enkele affiniteit heeft met rechtspleging.

            Wat daar ook van dit alles zij (de opvattingen van verweerster worden door het hof niet gedeeld), verweerster heeft geen belang bij deze klachten nu het hof zelf de dekenbezwaren in volle omvang beoordeelt. De eventuele schendingen, als daarvan al sprake was, kunnen bovendien niet leiden tot onbevoegdheid van de raad of hof. Deze ontlenen hun bevoegdheid aan de Advocatenwet.

        5.9    De bestreden beslissing van 7 december 2015 is non-existent althans nietig.

            In grief 6 wordt gesteld dat de bestreden beslissing niet voldoet aan de wettelijke vereisten, zodat die beslissing nietig is, althans non-existent. In de grieven 8 en 9 wordt dit betoog toegespitst op het procesverloop dat zeer onjuist en zeer onvolledig zou zijn weergegeven.

            Gronden die meebrengen dat de bestreden beslissing non-existent of nietig is worden niet gesteld. Dat verweerster kritiek heeft op de uitspraak en het daarmee niet eens is, is ontoereikend. De grieven falen verder omdat verweerster daarbij geen belang heeft. Het hof zelf beoordeelt de dekenbezwaren in volle omvang. Over de omvang van het procesdossier is hiervoor in de rov. 5.1 en 5.2 geoordeeld.

        5.10    Onbevoegdheid kantoorbezoek.

            In bevoegdheidsverweer 2 wordt betoogd dat de raad en het hof niet bevoegd zijn omdat verweerster in verband met het kantoorbezoek ‘niet voor de tuchtrechter kan worden gesleept’.

            Dit verweer faalt. De Advocatenwet, in het bijzonder artikel 45a, biedt de deken toereikende bevoegdheden om niet alleen een kantoorbezoek te brengen, maar mede ook om kennis te nemen van al hetgeen uit de dossiers en administratie blijkt onder gehoudenheid van de advocaat om in beginsel volledige inzage te geven en loyaal mee te werken.

        5.11    De door de raad vastgestelde feiten.

            De grieven 10 tot en met 26 en 30 hebben betrekking op de door de raad vastgestelde feiten. Bij deze grieven heeft verweerster geen belang omdat het hof de feiten zelfstandig heeft vastgesteld. Anders dan verweerster betoogt behoeven niet alle naar voren gebrachte feiten volledig te worden vastgesteld. Het gaat om een zakelijke opgave van de voor de beslissing meest relevante feiten. In het bijzonder behoefde de raad (en hetzelfde geldt voor het hof) niet al die feiten op te nemen die verweerster voor haar gunstig en relevant acht. Dat de feiten onjuist zijn vastgesteld door de raad heeft het hof overigens niet kunnen vaststellen. Dat verweerster de feiten anders waardeert of in een ander daglicht wenst te stellen doet aan de juistheid niet af. Evenzeer is onjuist verweersters opvatting dat de raad geen feiten mag gebruiken – en daarom niet had mogen opnemen – omdat de deken die niet expliciet in het dekenbezwaar heeft genoemd. Het staat de raad vrij om uit de gepresenteerde producties – waar een uitdrukkelijk beroep op is gedaan – die feiten te putten die voor de beoordeling van belang zijn. Ten slotte is de raad – en ook het hof – niet gehouden exact te citeren. Het komt immers aan op de uitleg van de feiten zoals deze zich in de gegeven omstandigheden hebben voorgedaan. Ten slotte wijst het hof op deze gronden het verzoek van verweerster (p. 92 appelschrift) af om uit te gaan van de feiten zoals zij die heeft vastgesteld in de pagina’s 5 tot en met 35 van het appelschrift.

        5.12    De formulering van de dekenbezwaren, de grieven 27, 28 en 29.

            Verweerster voert eerst aan dat in het dekenbezwaar haar niet wordt verweten geen eerbied te hebben (gehad) voor de rechterlijke autoriteiten. Deze klacht berust op een verkeerde lezing. In het dekenbezwaar van 20 april 2015 onder I verwijt de deken verweerster gehandeld te hebben in strijd met de advocateneed/ belofte. In die eed/belofte staat “Ik zweer (beloof) (…) eerbied voor de rechterlijke autoriteiten (…)”, artikel 3 lid 2 Advocatenwet.

            Verder maakt verweerster er een punt van dat wordt vermeld dat de deken een voorbeeld geeft van het eerste bezwaar. Het is geen voorbeeld; het is het eerste bezwaar, zo betoogt zij. Wat daarvan zij, de deken is vrij in de formulering van diens/haar bezwaar.

            Het tweede voorbeeld betreft de wijze waarop verweerster de uitspraak van de voorzieningenrechter kwalificeert. Verweerster meent dat hetgeen staat vermeld onbegrijpelijk is. Voor het hof is rov. 3.3 van de bestreden uitspraak wel begrijpelijk. Verder merkt verweerster op dat deze kwestie niet voorkomt in de brief aan de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad. Dat klopt: deze kwestie betreft bezwaar II uit de brief van 20 april 2015.

        5.13    Het verweer.

            In de rechtsoverwegingen 4.1 tot en met 4.6 van de bestreden beslissing heeft de raad de verweren tegen de dekenbezwaren samengevat. Daartegen keert zich grief 31. Ook bij deze grief heeft verweerster geen belang. Het hof neemt in aanmerking alle verweren die in het appelschrift zijn verwoord. Het hof gaat er daarbij vanuit dat in dat processtuk haar verweer volledig is onderbouwd. Voor zover nodig betrekt het hof daarbij de in geding gebrachte producties.

        6        Het hof komt thans toe aan de inhoudelijke beoordeling van de dekenbezwaren en aan de grieven tegen het oordeel van de raad, de grieven 32 tot en met 46, pagina’s 95-108 van het appelschrift.

        6.1    Het dekenbezwaar onder a.

            De grieven 32 tot en met 39 (die gezamenlijk kunnen worden behandeld) keren zich tegen het oordeel van de raad in de rov. 5.1 tot en met 5.8 van de bestreden beslissing. Tevergeefs. Het hof deelt de beoordeling door de raad en maakt deze tot de zijne (met dien verstande dat in rov. 5.5 in plaats van raadslieden dient te worden gelezen raadsheren).

    Verweerster voert aan dat de brief aan de Procureur-Generaal een intern stuk is en strikt vertrouwelijk. Het hof verwerpt dit standpunt. Een kopie van de brief is onder meer aan de deken gestuurd. Bovendien vallen ook vertrouwelijke stukken onder het toezicht van de deken.

    Verweerster voert dan aan dat de advocateneed/ belofte zich niet richt tot de persoon van de rechter, maar veeleer het instituut als zodanig. Dit stelling wordt verworpen. De eed/ belofte richt zich mede op de persoon van de rechter in diens hoedanigheid van rechter.

    In grief 33 komt verweerster op tegen het aanhalen van gedragsregel 1 (als ‘bijvangst’) in rov. 5.2 van de bestreden uitspraak. Ten onrechte. Het stond de raad vrij bij zijn beoordeling van de vraag of verweerster heeft gehandeld zoals een goed advocaat niet betaamt gedragsregel 1 te betrekken. De tuchtrechter toetst immers niet rechtstreeks aan de gedragsregels, maar aan artikel 46 Advocatenwet.

In grief 34 wordt een beroep gedaan op artikel 10 EVRM, de vrijheid van meningsuiting, die ook voor advocaten geldt. Verweerster miskent evenwel dat deze bepaling, en de jurisprudentie in dat kader, tevens grenzen stelt. Deze grenzen zijn hier overschreden. Volgens vaste jurisprudentie geldt vrijheid van meningsuiting ook voor advocaten, maar de bijzondere aard van het juridische beroep brengt wel mee dat hun optreden in het openbaar discreet, eerlijk en waardig dient te zijn (EHRM 30 november 2006, NJ 2007/368, Veraart). Aan deze waardigheid ontbreekt het hier ten enenmale. Het hof stelt verder vast dat het in beginsel niet ongeoorloofd is om (krasse) kritiek te uiten op rechters en de deken, maar benadrukt wel dat de integriteit van die deken en rechters juist ook tegen onheuse aantastingen moet worden beschermd (EHRM 26 november 2013, EHRC 2014/43). Het hof meent dat verweerster volstrekt disproportioneel heeft gehandeld door, vanwege een haar niet welgezinde rechterlijke beslissing over het toelaten van een productie en de beoordeling daarvan door de wrakingskamer, de betrokken raadsheren voor te dragen voor “disciplinair ontslag” en daarbij gebruik te maken van niet-zakelijke en kwetsende kwalificaties. Verweerster had zich dienen te realiseren dat de voordracht bij de Procureur-Generaal, vanwege het persoonlijke schadelijke karakter daarvan, grote impact kan hebben op het persoonlijk welbevinden van de raadsheren en hen kan belemmeren in hun ambtsuitoefeningen. Bovendien zijn rechters kwetsbaar omdat zij beperkt zijn in hun mogelijkheden de aanvallen op hun integriteit te pareren. Met name het raadkamergeheim en de ongeoorloofdheid om uitspraken nader toe te lichten zijn voorbeelden daarvan.

Het hof is met de raad van oordeel dat sprake is van een patroon zodat de grieven 36, 37 en 38 faalt.

Ook ten aanzien van de voorzieningenrechter heeft verweerster zich onheus en beledigend uitgelaten en op grove wijze gebrek aan respect getoond voor de betreffende rechterlijke autoriteiten en hun ambtshandelingen. Dit volgt aanstonds uit de bij de feiten geciteerde brief aan die rechter.

Grief 39 behelst een conclusie zonder zelfstandige betekenis.

        6.2    Het dekenbezwaar onder b.

De grieven 40 tot en met 46 (die gezamenlijk kunnen worden behandeld) keren zich tegen hetgeen door de raad werd overwogen en beslist in de rov. 5.9 tot en met 5.15 ten aanzien van de weigering van verweerster de deken toe te laten tot een kantoorbezoek en –onderzoek. Tevergeefs. Het hof deelt de beoordeling door de raad en maakt deze tot de zijne. De grieven falen.

Wel merkt het hof op dat het dekenbezwaar niet precies is overgenomen. In de beslissing van de raad staat dat het gaat om een bezoek op 10 juni 2015, terwijl de deken het oog had op een bezoek vóór 10 juni 2015, zoals ook uit de (hiervoor vastgestelde) feiten blijkt en verweerster ook kennelijk heeft begrepen. Weliswaar kon de deken ten tijde van het indienen van het bezwaar op 11 mei 2015 nog niet weten dat verweerster in de toekomst (vóór 10 juni 2015) de toegang zou weigeren, maar uit haar gedragingen mocht de deken dit zonder meer afleiden, terwijl de gewraakte omissie zich ook heeft verwezenlijkt.

De toelichting op grief 40 begint met op te merken dat de raad “gewoon lekker doorgaat met knippen en plakken”. Ook hier voedt verweerster het hiervoor genoemde patroon van respectloze en ongepaste bejegeningen.

De raad heeft terecht gewezen op HvD 19 juni 2015 (7404), ECLI:NL:TAHVD:2015:221, dat, anders dan verweerster stelt, onbeperkt van toepassing is gebleven onder de nieuwe Advocatenwet.

Het hof is van oordeel dat de deken op grond van artikel 45a e.v. Advocatenwet (en de parlementaire geschiedenis die toch onmiskenbaar de toezichthoudende bevoegdheden van de deken codificeert en uitbreidt) reeds op grond van de ontvangen signalen van de president van het gerechtshof en de overige omstandigheden bevoegd is een kantoorbezoek bij verweerster af te leggen en onderzoek te doen in de dossiers en administratie van de advocaat en dat verweerster gehouden is daaraan loyaal medewerking te verlenen. Het is onder deze omstandigheden niet aan verweerster om met een (al anderhalf jaar voortdurend) beroep op de Best practice (dat bovendien bezoeken buiten de selectie niet uitsluit) en met tal van juridische procedures het bezoek te frustreren. Ook het feit dat verweerster de verplichte entreetoets met goed resultaat heeft afgelegd staat aan het dekenbezoek niet in de weg. Verweerster wijst nog op het afzeggen door de deken van een aangekondigd bezoek op 30 maart 2015. Naar het oordeel van het hof geeft dit feit geen grond om de deken te weigeren op een ander tijdstip op bezoek te komen. Integendeel, van verweerster had verwacht mogen worden dat zij nieuwe verhinderdata zou opgeven. Zij had het niet mogen laten aankomen op een dekenbezwaar.

7    De maatregel

            Het hof komt thans toe aan de op te leggen maatregel en de grieven 47, 48 en 50 gericht tegen het oordeel van raad met betrekking tot de opgelegde maatregel en de proceskostenbeslissing.

7.1    De maatregel.

Grief 47 keert zich tegen rov. 6.1 van de bestreden beslissing, luidende:

Verweerster heeft in strijd gehandeld met artikel 46 Advocatenwet door zich in strijd met de door haar afgelegde eed oneerbiedig en herhaaldelijk onnodig grievend uit te laten over leden van de rechterlijke macht en door niet mee te werken aan het dekenaal onderzoek, in de vorm van een kantoorbezoek.

Deze vaststelling zou niet overeenstemmen met de formulering van het dekenbezwaar nu daarin niet wordt geklaagd over het handelen in strijd met de afgelegde eed. De grief faalt, want deze vaststelling door de raad stemt wel overeen.

    Grief 48 keert zich tegen rov. 6.2 van de bestreden beslissing waarin de raad tot uitdrukking brengt dat de handelwijze en houding van verweerster hem grote zorgen baart. De grief faalt want het hof deelt de in de eerste volzin van deze overweging geuite grote zorg.

    Het hof is bovendien van oordeel dat de door de raad opgelegde maatregel niet volstaat. Het hof acht alleen de maatregel van schrapping van het tableau passend en geboden en zal deze maatregel dan ook opleggen.

Verweerster heeft sedert 14 november 2014 naar aanleiding van een door het gerechtshof op een pleidooi geweigerde productie en een geweigerd wrakingsverzoek, toch niet ongebruikelijke gebeurtenissen, zich tot de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad gewend, een grote aantal bestuurs- en civielrechtelijke procedures gevoerd en tal van klachten ingediend tegen de deken(s) en medewerkers van de Orde van Advocaten. Regelmatig is, vrijwel steeds zonder grond het wrakingsmiddel ingezet. Deze handelwijze is bijzonder disproportioneel. Het einde aan de gedingen is nog niet in zicht. Verweerster heeft zich daarbij niet ontzien om een ieder die haar mening niet volgt (onnodig) grievend, laatdunkend en respectloos te bejegenen. Zij bedient zich daarbij van een ongebreideld aantal juridische stellingen die zeer zwak, zo niet kansloos zijn. Zij beschuldigt rechters (evenals de dekens) in niet-zakelijke bewoordingen van onder meer onrechtmatig handelen, liegen, machtsmisbruik, strafbare handelingen en grove schendingen van ambtshandelingen, zoals misleiding en het nadeel toebrengen aan het in de rechtspraak te stellen vertrouwen, hoewel verweerster toch moet weten dat rechters met partijen niet in debat mogen gaan over de inhoud van uitspraken, zodat zij zich in feite niet kunnen verdedigen. Beslissingen zijn vrijwel steeds bestempeld als non-existent en nietig. Dusdoende geeft verweerster te kennen geen eerbied te hebben voor de rechterlijke autoriteiten en hun uitspraken.

Verweerster verzet zich nu al meer dan anderhalf jaren tegen een kantoorbezoek van de deken zonder dat daartoe steekhoudende grond bestaat. In plaats van de vereiste medewerking te verlenen bedient verweerster zich van (tot heden kansloze) gerechtelijke procedures en klachten tegen de deken.

De handelwijze van verweerster ondermijnt bovendien het gezag van de dekens en de rechterlijke autoriteiten, tast de reputatie van individuele raadsheren onnodig aan, en belast de rechterlijke instanties nodeloos en op onaanvaardbare wijze. Verweerster heeft in de loop van de tijd niet getoond voor rede vatbaar te zijn.

    Alles overziende komt het hof tot de conclusie dat er geen enkel vertrouwen bestaat – elke aanwijzing daarvoor ontbreekt – dat verweerster zich wel in overeenstemming met het bepaalde in de artikelen 10a (de kernwaarden) en 46 Advocatenwet zal gedragen, in het bijzonder dat zij zich zal gedragen met het vereiste respect en eerbied jegens haar opponenten en de rechters en zoals een behoorlijk advocaat betaamt, dat zij een professionele attitude zal tonen en voldoende distantie tot de onderworpen zaak zal betrachten.

Evenmin heeft het hof een aanwijzing dat verweerster na deze uitspraak wel loyaal zal meewerken aan het dekenaal kantooronderzoek. Alleen schrapping van het tableau is aangewezen. Voor de advocaat die zich niet wil houden aan het (tuchtrechtelijk) toezicht door de deken, uitgeoefend op gepaste gronden, is geen plaats in de balie. De omstandigheid dat er niet eerder een tuchtrechtelijke maatregel jegens verweerster is genomen en het feit dat verweerster in haar eigen zaak optreedt, doen hier niet aan af.

7.2    De bijzondere maatregel.

In grief 50 en bevoegdheidsverweer 2 wordt opgekomen tegen de door de raad opgelegde bijzondere maatregel. Een wettelijke basis voor kantoorbezoek zou ontbreken. Hiervoor is reeds overwogen dat dit standpunt onjuist is. Overigens heeft verweerster geen belang bij haar grief omdat het hof geen bijzondere maatregel oplegt.

7.3    Openbaar maken.

In het petitum van het appelschrift onder meest subsidiair vraagt verweerster de dekenbezwaren niet-ontvankelijk dan wel ongegrond of van onvoldoende gewicht te verklaren, althans af te wijzen en te bepalen dat de onderhavige beslissing niet op het advocatentableau mag worden vermeld. Zij voert daartoe aan dat de artikelen 8 en 8a Advocatenwet wegens strijd met artikel 6 EVRM terzijde dienen te worden gesteld. Het door verweerster genoemde geval doet zich evenwel niet voor, zodat het hof niet kan toekomen aan dit verzoek.

Het hof ziet geen aanleiding voor verkorting van de termijn genoemd in de laatste zin van artikel 8a lid 3 Advocatenwet.

Het hof ziet evenmin aanleiding toepassing te geven aan artikel 48 lid 5 Advocatenwet. Vermelding in het register van artikel 8 en (geanonimiseerde) publicatie op tuchtrecht.nl volstaat.

    7.4    De proceskosten.

Grief 49, die de proceskostenbeslissing van de raad bestrijdt (de veroordeling om de orde schadeloos te stellen), faalt. Een zodanige veroordeling is, anders dan verweerster stelt, niet in strijd met artikel 6 EVRM op de gestelde grond dat de deken niet veroordeeld kan worden. Zij dient ter dekking van de kosten die de orde moet maken voor het in standhouden van de tuchtrechtelijke colleges en is blijkens de parlementaire geschiedenis gegrond op het adagium “de vervuiler betaalt”. Deze grondslag is toereikend.

De bijdrage voor de kosten van de behandeling in eerste aanleg is niet excessief, want dekt slechts een deel van de kosten, zeker in een zaak met de omvang als de onderhavige.

Nu de dekenbezwaren ook in hoger beroep gegrond worden bevonden en een maatregel wordt opgelegd zal het hof overeenkomstig artikel 48 lid 6 Advocatenwet bepalen dat de kosten van het hoger beroep, die ten laste komen van de Nederlandse orde van advocaten in verband met de behandeling van de zaak, door verweerster aan de Nederlandse orde van advocaten worden vergoed. Deze kosten, forfaitair begroot op € 1.000,-, moeten binnen vier weken na heden worden betaald.

Mitsdien dient als volgt te worden beslist.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-     wijst af de hiervoor genoemde verzoeken van verweerster om aanhouding van de behandeling;

    en recht doende in hoger beroep:

-     vernietigt de bestreden beslissing maar alleen ten aanzien van de opgelegde maatregel;       

-     bekrachtigt de bestreden beslissing voor zover daarin de dekenbezwaren gegrond zijn verklaard en verweerster is veroordeeld bij te dragen in de kosten van de orde;

    en opnieuw recht doende ten aanzien van de op te leggen maatregel:

-     schrapt verweerster van het tableau met onmiddellijke ingang;

-     veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten te betalen binnen vier weken na deze uitspraak door overmaking op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hoger beroep zaaknummer HvD 160001”.

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. H. van Loo, J.S.W. Holtrop, G.J.S. Bouwens en A.A.H. Zegers, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2016.

griffier    voorzitter    

De beslissing is verzonden op 17 oktober 2016.