ECLI:NL:TADRSGR:2016:276 Raad van Discipline 's-Gravenhage 16-911?DH?DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2016:276
Datum uitspraak: 13-12-2016
Datum publicatie: 15-03-2017
Zaaknummer(s): 16-911?DH?DH
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: voorzittersbeslissing; klacht deels niet-ontvankelijk wegens gebrek aan belang, deels ongegrond

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 13 december 2016

in de zaak 16-911/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

I B.V.

gevestigd te Den Haag

gemachtigde: B Holding B.V.

klaagster

tegen:

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 28 september 2016 met kenmerk K155 2016 dk/ksl, door de raad ontvangen op 29 september 2016, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    De gemachtigde van klaagster, B Holding B.V., wordt in de onderhavige klachtprocedure vertegenwoordigd door haar bestuurder, de heer A. B.

1.2    Het advocatenkantoor waar verweerster werkzaam is heeft sinds augustus 2013 in een arbeidsrechtelijk geschil opgetreden voor de wederpartij van klaagster, zijnde een ex-werknemer van klaagster. Deze ex-werknemer zal in het vervolg van deze beslissing worden aangeduid als de cliënt van verweerster.

1.3    Klaagster heeft de cliënt van verweerster op 18 juni 2014 op staande voet ontslagen. In het kader van het arbeidsrechtelijk geschil zijn tussen klaagster en de cliënt van verweerster meerdere juridische procedures gevoerd, die hebben geleid tot diverse rechterlijke uitspraken. Naar aanleiding daarvan heeft een toenmalige kantoorgenoot van verweerster, mr. B., beslag laten leggen onder een derde partij.

1.4    Bij brief van 23 juni 2016 heeft de heer A. B namens klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

a)    de privacy en integriteit van een werknemer van klaagster heeft geschonden door de ziekte van die werknemer in een procedure tegen klaagster te gebruiken ten voordele van haar eigen cliënt, waarbij verweerster suggestieve beweringen heeft gedaan over de ziekte van de betreffende werknemer;

b)    een volkomen willekeurig beslag heeft gelegd onder een bedrijf dat geen enkele relatie had met klaagster. Voorts heeft verweerster, nadat dit bedrijf aangaf geen relatie met klaagster te hebben, zich schuldig gemaakt aan intimidatie van dat bedrijf door het bedrijf in strijd met de waarheid wijs te maken dat klaagster hen zou hebben aangewezen als debiteur. Door te liegen, de feiten te verdraaien en te intimideren heeft verweerster de naam en faam en daarmee de reputatie van klaagster in ernstige mate geschaad;

c)    de goede naam en faam van haar cliënt, zijnde de ex-werknemer van klaagster, heeft geschaad door derdenbeslag te laten leggen bij diverse bedrijven en daarmee de ziekte van haar cliënt in de openbaarheid te brengen, waardoor voor haar cliënt de kans op een nieuwe werkkring wordt beperkt. Derhalve heeft verweerster het belang van haar cliënt in ernstige mate geschonden.

3    VERWEER

3.1    Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat alle drie de klachtonderdelen kennelijk ongegrond dienen te worden verklaard. Haar verweer zal waar nodig aan de orde komen bij de beoordeling van de klacht. 

4    BEOORDELING

4.1    Nu de klacht gericht is tegen de advocaat van klaagsters wederpartij heeft te gelden de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt; deze kan onder meer ingeperkt worden indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet voorts in het oog worden gehouden dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De voorzitter zal het optreden van verweerster derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

Klachtonderdelen a en c

4.2    De voorzitter ziet aanleiding om klachtonderdelen a en c gezamenlijk te behandelen.

4.3    Het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen over een advocaat komt niet aan een ieder toe, doch slechts aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen. Voor zover het algemeen belang een tuchtrechtelijke procedure vereist, wordt het klachtrecht uitgeoefend door de deken.

4.4    Klachtonderdeel a betreft het verwijt dat verweerster de integriteit van een werknemer van klaagster heeft geschonden. In klachtonderdeel c verwijt klaagster verweerster dat zij de goede naam en faam van haar cliënt heeft geschaad. Klaagster heeft geen specifieke, klaagster betreffende omstandigheden aangevoerd die nopen tot de conclusie dat klaagster een eigen, rechtstreeks belang heeft bij deze klachtonderdelen. Er was voor haar dan ook geen tuchtrechtelijke ingang.

4.5    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter klachtonderdelen a en c, met toepassing van artikel 46j lid 1 onder b Advocatenwet, dan ook kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.

Klachtonderdeel b

4.6    Ten aanzien van klachtonderdeel b is de voorzitter van oordeel dat klaagster wel in haar klacht kan worden ontvangen nu zij een eigen, rechtstreeks belang heeft bij dit klachtonderdeel. Derhalve komt de voorzitter toe aan een inhoudelijke beoordeling daarvan. 

4.7    Met betrekking tot dit klachtonderdeel heeft verweerster aangevoerd dat haar cliënt substantiële vorderingen heeft op klaagster, hetgeen blijkt uit vier rechterlijke beslissingen die verweerster bij haar verweerschrift van 30 juni 2016 heeft overgelegd. Klaagster is niet bereid gebleken om in der minne aan haar verplichtingen te voldoen. De executie van de uitspraken is niet behandeld door verweerster, maar door een toenmalige kantoorgenoot, mr. B. Naar de mening van mr. B. was er, mede gelet op de inhoud van een

e-mailwisseling, voldoende aanleiding om te veronderstellen dat er wel een contractuele relatie bestond tussen klaagster en het in klachtonderdeel b bedoelde bedrijf. De indruk bestond dat de door dat bedrijf afgelegde verklaring dat er geen rechtsverhouding met klaagster bestond, onjuist was. Een andere kantoorgenoot van verweerster, mr. H., heeft het bedrijf daar vervolgens op gewezen. Er was daarbij echter geen sprake van intimidatie, maar slechts van uitleg over de mogelijke gevolgen van een onjuiste verklaring.

4.8    De voorzitter stelt voorop dat verweerster onbetwist heeft gesteld dat niet zij, maar haar toenmalige kantoorgenoot mr. B. de executie heeft behandeld. Verweerster kan als advocaat onder omstandigheden tuchtrechtelijk verantwoordelijk worden gehouden voor het handelen van op haar kantoor werkzame, onder haar (kantoor)naam optredende medewerkers. Gelet op de stukken in het dossier en de van de zijde van verweerster gegeven toelichting is de voorzitter echter van oordeel dat niet is gebleken dat (de toenmalige kantoorgenoot van) verweerster bij het behartigen van de belangen van de cliënt van verweerster de grenzen van de onder 4.1 bedoelde vrijheid heeft overschreden, zodat verweerster geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

4.9    Gelet op het bovenstaande is dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

-    klachtonderdelen a en c, met toepassing van artikel 46j lid 1 onder b Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk;

-    klachtonderdeel b, met toepassing van artikel 46j lid 1 onder c Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 13 december 2016.

Griffier     Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 13 december 2016 verzonden.