ECLI:NL:TADRSGR:2016:263 Raad van Discipline 's-Gravenhage 16-709/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2016:263
Datum uitspraak: 28-09-2016
Datum publicatie: 02-03-2017
Zaaknummer(s): 16-709/DH/DH
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp:
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: voorzittersbeslissing; klacht tegen samenwerkingsverband (NV) te laat ingediend

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 28 september 2016

in de zaak 16-709/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

BarentsKrans N.V.

gevestigd te Den Haag    

gemachtigde: mr. M.H.J. van Maanen

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 21 juli 2016 met kenmerk K026 2016 dk/ksl, door de raad ontvangen op 22 juli 2016, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klager heeft op 7 juli 1993 een overeenkomst gesloten met de gemeente B. Mr. X was destijds als partner verbonden aan verweerster, een naamloze vennootschap.

1.2    Mr. X heeft klager in 1994 bijgestaan in een procedure tegen de gemeente B. en deze gemeente op 28 januari 1994 namens klager gedagvaard, waarbij mr. X vernietiging van de op 7 juli 1993 gesloten overeenkomst heeft gevorderd.

1.3    De rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 8 januari 1998 de vordering van klager afgewezen.

1.4    Mr. X is in 2000 een nieuwe praktijk begonnen en heeft de behandeling van de zaak van klager binnen die praktijk voortgezet.

1.5    Bij arrest van 26 april 2001 heeft het gerechtshof Den Haag het vonnis van

8 januari 1998 van de rechtbank vernietigd en de overeenkomst tussen klager en de gemeente nietig verklaard.

1.6    De gemeente heeft beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 26 april 2001. De Hoge Raad heeft dit cassatieberoep bij arrest van 4 april 2003 verworpen.

1.7    Op 2 juni 2004 heeft mr. X de gemeente opnieuw namens klager gedagvaard. De rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 2 november 2005 geoordeeld dat de gemeente gehouden was om aan klager een schadevergoeding te betalen.

1.8    Mr. X heeft namens klager hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 2 november 2005, aangezien niet alle vorderingen van klager waren toegewezen.

1.9    Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 26 januari 2010 het vonnis van 2 november 2005 vernietigd en de vorderingen van klager afgewezen op grond van verjaring.

1.10    Mr. X heeft namens klager cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van 26 januari 2010. Dit cassatieberoep is bij arrest van 24 december 2010 van de Hoge Raad verworpen.

1.11    Klager heeft verweerster bij brief van 31 maart 2011 aansprakelijk gesteld wegens het niet tijdig stuiten van klagers vordering op de gemeente. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:

“Geruime tijde geleden, medio 1993, heb ik uw kantoor benaderd met het verzoek mij bij te staan in een procedure tegen de [gemeente B.]. (…) De Hoge Raad is met het Gerechtshof ’s-Gravenhage van mening, dat de termijn voor het instellen van een dergelijke vordering aanvang neemt op het moment dat de schade en de veroorzaker hiervan bekend zijn. Aangezien de verjaring gedurende de eerste procedure niet is gestuit, noch dat in de procedure ondubbelzinnig aanspraak op vergoeding van de schade is gemaakt, was de vordering kennelijk bij het uitbrengen van de dagvaarding reeds verjaard. Het lijkt mij dat dit een fout is van uw kantoor. (…)  Hierbij stel ik u dan ook aansprakelijk voor de schade die ik lijd als gevolg van deze beroepsfout en nog zal lijden (…)”

1.12    Klager heeft reeds eerder, op 31 juli 2011, een klacht bij de deken ingediend over verweerster. Deze klacht zag op hetzelfde feitencomplex als de onderhavige klacht. De voorzitter van de raad van discipline in het ressort Den Haag heeft de klacht bij beslissing van 16 december 2011 als kennelijk ongegrond afgewezen. Het tegen die beslissing ingestelde verzet heeft klager bij brief van 22 mei 2012 ingetrokken.

1.13    Klager heeft verweerster in augustus 2012 gedagvaard. Hij heeft daarbij een verklaring voor recht gevorderd dat verweerster toerekenbaar tekort geschoten zou zijn in de nakoming van een verbintenis uit hoofde van een overeenkomst van opdracht, alsmede gevorderd verweerster te veroordelen tot vergoeding van de hieruit voortvloeiende schade.

1.14    De rechtbank heeft de onder 1.13 bedoelde vorderingen van klager bij vonnis van 29 mei 2013 afgewezen. Klager heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof Den Haag heeft het vonnis van de rechtbank bij arrest van 12 mei 2015 bekrachtigd. Dit arrest is onherroepelijk. 

1.15    In rechtsoverweging 3.8 van het arrest van 12 mei 2015 is onder meer het volgende opgenomen:

“(…)  Pas met het arrest van het hof van 26 januari 2010 is het [klager], zoals hij bij memorie van grieven erkent, duidelijk geweest dat [mr. X] een beroepsfout had gemaakt en dat [klager] daardoor geen verhaal op de gemeente kon nemen. (…)”

1.16    Bij brief van 5 februari 2016 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    er een beroepsfout is gemaakt;

b)    klager niet op de hoogte is gesteld van de beroepsfout en hem niet is geadviseerd om onafhankelijk advies in te winnen;

c)    de procedure tegen de gemeente 21 jaar heeft geduurd;

d)    de zaak van klager door stagiaires is behandeld;

e)    er in de tweede procedure verkeerde verwachtingen zijn gewekt voor wat betreft de cassatieprocedure bij de Hoge Raad;

f)    er een niet onderbouwd cassatieverzoek is ingediend;

g)    klager benadeeld is voor wat betreft zijn aansprakelijkheidsstelling, omdat mr. X hem drie maal heeft geadviseerd de tekst daarvan aan te passen;

h)    zij onder haar verantwoordelijkheid probeert uit te komen door in de aansprakelijkheidsprocedure bij het hof het standpunt in te nemen dat klager geen schade zou hebben geleden;

i)    in 1994 de verkeerde rechtsgang is gekozen door een procedure aan te spannen bij de civiele rechter in plaats van de bestuursrechter;

j)    er verkeerde verwachtingen zijn gewekt ten aanzien van de uitkomst van de zaken;

k)    klager geen eerlijk proces heeft gehad in de aansprakelijkheidsprocedure;

l)    zij haar zorgplicht jegens klager niet is nagekomen;

m)    klager het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2010 niet toegezonden heeft gekregen;

n)    zij de aan klager gedeclareerde bedragen niet aan klager heeft terugbetaald;

o)    er sprake is van wanprestatie.

3    VERWEER

3.1    Verweerster stelt zich op het standpunt dat de klacht niet-ontvankelijk dan wel kennelijk ongegrond dient te worden verklaard.

3.2    In principe kan een klacht slechts gericht zijn tegen het handelen van een individuele advocaat en niet tegen een rechtspersoon of samenwerkingsverband. Uit jurisprudentie van het Hof van Discipline blijkt dat dit in het geval van een besloten vennootschap anders kan zijn, indien het gewraakte gedrag de individuele advocaat-bestuurders van die besloten vennootschap kan worden aangerekend. In dat geval wordt de klacht geacht te zijn gericht tegen die advocaat-bestuurders. Naar analogie geldt hetzelfde voor een naamloze vennootschap. Aangezien klager een klacht heeft ingediend over verweerster als naamloze vennootschap en geen van de door klager ingediende klachtonderdelen de advocaat-bestuurders van verweerster betreffen, kan de klacht niet worden ontvangen.

3.3    Voorts geldt voor alle klachtonderdelen, wellicht met uitzondering van klachtonderdelen h en k, dat de driejaarstermijn als bedoeld in artikel 46g lid 1 Advocatenwet reeds lange tijd is verstreken.

3.4    Klachtonderdeel h berust op de stelling dat de aangesproken partijen in de derde procedure bij het pleidooi het hof bewust onjuist hebben voorgehouden dat klager geen schade zou hebben geleden. Verweerster had in haar processtukken uitvoerig toegelicht waarom klager geen schade heeft geleden. Klager is in het pleidooi niet op de schade ingegaan. Het hof heeft in de derde procedure met een zeer ruime toelichting gemotiveerd waarom het tot het oordeel kwam dat de tegen de gemeente ingestelde vorderingen zouden zijn afgewezen indien zij niet waren verjaard. De enige rechter die in de jaren daarvoor de schadevorderingen van klager had beoordeeld (de rechtbank in de tweede procedure) kwam, behoudens een kleine post, ook tot afwijzing van de schade. Het klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

3.5    In klachtonderdeel k stelt klager dat de derde procedure niet eerlijk is verlopen, onder meer omdat de aangesproken partijen het hof zouden hebben misleid terwijl zij het dossier al 21 jaar kenden. Voor verweerster is dat laatste zeker niet het geval. Mr. X is eind september 2000 met het dossier van klager bij verweerster vertrokken. Verweerster heeft zich vanaf 2011 verweerd op grond van haar analyse van de haar pas toen toegezonden stukken en rechterlijke uitspraken. Zij heeft dat te goeder trouw gedaan en is ten aanzien van onderdelen van haar verweer door het hof in het gelijk gesteld. Dat haar beroep op verjaring niet is gehonoreerd, is naar zij meent ten onrechte, maar biedt in elk geval geen ruimte voor de stelling van klager dat het hof hem geen eerlijk proces heeft gegund. 

4    BEOORDELING

4.1    Ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet wordt een klacht niet-ontvankelijk verklaard indien deze is ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop een klager heeft kennis genomen of redelijkerwijs kennis had kunnen nemen van het handelen of nalaten waarop de klacht betrekking heeft.

4.2    Uit het dossier en de hierboven onder 1 opgenomen feiten volgt dat de verweten gedragingen meer dan drie jaar voor het indienen van de klacht zouden hebben plaatsgevonden. Dit volgt onder meer uit rechtsoverweging 3.8 van het arrest van 12 mei 2015 van het gerechtshof Den Haag, waaruit blijkt dat klager reeds op 26 januari 2010 kennis had van de gemaakte beroepsfout.

4.3    De voorzitter is derhalve van oordeel dat klager niet kan worden ontvangen zijn klacht, nu de termijn zoals bedoeld in artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet is verstreken. Artikel 46g lid 1 is immers imperatief en de uitzonderingsbepaling van het tweede lid van artikel 46g is niet van toepassing.

4.4    Daarenboven is van belang dat klachten slechts gericht kunnen zijn tegen het handelen van een individuele advocaat en niet tegen een rechtspersoon of samenwerkingsverband. Klachten tegen een advocatenmaatschap zijn slechts in bepaalde gevallen ontvankelijk. Daarbij is van belang dat de klacht in verband dient te staan met de organisatie van het advocatenkantoor als zodanig. Daarvan is niet gebleken, hetgeen betekent dat de klacht ook op die grond kennelijk niet-ontvankelijk is.

4.5    Tot slot bepaalt artikel 47b Advocatenwet dat niemand andermaal tuchtrechtelijk kan worden berecht voor een handelen of nalaten waarvoor ten aanzien van hem een onherroepelijk geworden tuchtrechtelijke eindbeslissing is genomen. Op een door klager over verweerster ingediende klacht die betrekking had op hetzelfde feitencomplex, is reeds beslist bij beslissing van 16 december 2011 van de voorzitter van de raad van discipline. Het tegen die beslissing ingestelde verzet is door klager ingetrokken, zodat de beslissing van 16 december 2011 onherroepelijk is geworden. Ook om die reden is de klacht kennelijk niet-ontvankelijk.

4.6    Ten overvloede overweegt de voorzitter dat, ook indien klager wel in zijn klacht zou kunnen worden ontvangen, het dossier geen aanknopingspunten biedt voor gegrondheid van de klacht nu klager zijn stelling dat verweerster tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld, onvoldoende heeft onderbouwd.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht met toepassing van artikel 46g, eerste lid, onder a Advocatenwet niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 28 september 2016.

Griffier     Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 29 september 2016 verzonden.