ECLI:NL:TADRSGR:2016:261 Raad van Discipline 's-Gravenhage 16-651/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2016:261
Datum uitspraak: 11-10-2016
Datum publicatie: 01-03-2017
Zaaknummer(s): 16-651/DH/DH
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: voorzittersbeslissing; diverse klachten, deel kennelijk ongegrond deels kennelijk niet ontvankelijk; klachtonderdeel al aanhanig bij kantonrechter leidt tot niet-ontvankelijkheid; advocaat van verweerder heeft confraternale correspondentie in het geding gebracht, geen tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 11 oktober 2016

in de zaak 16-651/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 6 juli 2016 met kenmerk K082 2016 dk/ak, door de raad ontvangen op 7 juli 2016, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klaagster is jarenlang woonachtig geweest in de X-buurt te Y. Zij huurde daar een woning. Met andere bewoners van de buurt heeft klaagster zich verenigd in de ‘Bewonersvereniging X-buurt’ (hierna: de Bewonersvereniging). Klaagster vervulde binnen deze vereniging de functie van secretaris.

1.2    Verweerder voert samen met een andere advocaat een advocatenkantoor in de vorm van een maatschap.

1.3    Klaagster heeft zich met de voorzitter van de Bewonersvereniging tot verweerder en zijn kantoorgenoot gewend met het verzoek de Bewonersvereniging rechtshulp te verlenen in verband met een door de gemeente Y aan de woningbouwvereniging verleende bouwvergunning om de verblijfsruimten op de zolders van de huurwoningen in de straat waar klaagster woonachtig was, te verbouwen. Daarbij werd afgesproken dat verweerder voor enkele bewoners een toevoeging zou aanvragen.

1.4    Verweerder heeft de voorzitter van de Bewonersvereniging en klaagster op 25 september 2009 een opdrachtbevestiging gezonden. Zowel verweerder als zijn kantoorgenoot hebben vervolgens werkzaamheden ten behoeve van de Bewonersvereniging verricht. Voor deze werkzaamheden zijn diverse declaraties verzonden, waarvan een aantal onbetaald is gebleven. 

Procedure bij de kantonrechter

1.5    Bij dagvaarding van 16 februari 2015 hebben verweerder en zijn kantoorgenoot klaagster gedagvaard voor de kantonrechter van de rechtbank Den Haag. In die procedure vorderden zij betaling door klaagster van de openstaande declaraties, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke incassokosten. Klaagster heeft zich in die procedure onder meer verweerd met de stelling dat met verweerder en zijn kantoorgenoot was afgesproken dat de (bestuurs-)leden van de Bewonersvereniging niet in privé tot betaling van de declaraties zouden worden aangesproken. De kantonrechter heeft op 7 september 2015 een tussenvonnis gewezen, waarin hij klaagster heeft toegelaten tot bewijs voor bovengenoemde stelling.  Klaagster heeft vervolgens te kennen gegeven dit bewijs te willen leveren door middel van het horen van getuigen. Dit getuigenverhoor heeft plaatsgevonden op 22 maart 2016.

1.6    Bij vonnis van 18 april 2016 heeft de kantonrechter geoordeeld dat klaagster er niet in was geslaagd het onder 1.5 bedoelde bewijs te leveren. De kantonrechter heeft de zaak aangehouden en verweerder en zijn kantoorgenoot in de gelegenheid gesteld om de declaraties waarvan betaling werd gevorderd in het geding te brengen en zo nodig nader te specificeren en/of daarop een toelichting te geven, zodanig dat duidelijk zou zijn op welke opdrachten van klaagster de declaraties betrekking hadden en of voor die werkzaamheden al dan niet een toevoeging is verleend.

Procedure bij de voorzieningenrechter

1.7    De opvolgend advocaat van klaagster heeft verweerder bij e-mail van

6 oktober 2015 verzocht hem een aantal facturen toe te zenden, waarover klaagster niet (meer) beschikte. Verweerder heeft de opvolgend advocaat van klaagster diezelfde dag bericht dat hij de facturen bij zijn cliënte kon opvragen, aangezien verweerder de facturen reeds op een eerder moment aan klaagster had gezonden.

1.8    Klaagster heeft een kortgedingprocedure aangespannen jegens verweerder en zijn kantoorgenoot. Zij vorderde bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van verweerder en zijn kantoorgenoot tot het binnen 24 uur na het wijzen van het vonnis in hard copy dan wel in digitale vorm aan haar ter beschikking stellen van de declaraties waarvan verweerder en zijn kantoorgenoot in de bodemprocedure betaling vorderden, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van verweerder en zijn kantoorgenoot in de proceskosten.

1.9    De dagvaardingen zijn op 3 november 2015 aan het kantooradres van verweerder en zijn kantoorgenoot betekend. De dagvaardingen zijn vervolgens teruggestuurd naar de deurwaarder, omdat verweerder en zijn kantoorgenoot geen domicilie hadden gekozen op hun kantooradres.

1.10    Op 2 december 2015 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden bij de voorzieningenrechter. De zaak is pro forma aangehouden teneinde klaagster in de gelegenheid te stellen herstelexploiten uit te brengen aan de woonadressen van verweerder en zijn kantoorgenoot. Klaagster heeft deze herstelexploiten op 8 maart 2016 uitgebracht.

1.11    Op 22 maart 2016 heeft in het kader van de kortgedingprocedure een zitting plaatsgevonden bij de voorzieningenrechter te Den Haag.

1.12    De voorzieningenrechter heeft het door klaagster gevorderde bij vonnis van  5 april 2016 afgewezen en haar veroordeeld in de kosten van het geding. 

1.13    Bij brief van 31 maart 2016 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    niet, zoals afgesproken, enkel werkzaamheden heeft verricht die onder de toevoegingen vielen en vervolgens heeft geweigerd inzage te geven in de door hem verzonden facturen;

b)    confraternele correspondentie in het geding heeft gebracht zonder medeweten van klaagster en haar advocaat;

c)    in de door hem jegens klaagster aangespannen procedure gebruik heeft gemaakt van getuigenverklaringen zonder dat klaagster en haar advocaat daarvan op de hoogte waren;

d)    zich tijdens het getuigenverhoor op 22 maart 2016 onnodig grievend heeft uitgelaten jegens de echtgenoot van klaagster, die als getuige optrad, alsmede dat hij klaagster tijdens een zitting in juli 2015 ‘gifadder’ heeft genoemd;

e)    in de kortgedingprocedure, waarin klaagster afgifte van facturen vorderde, domicilie heeft gekozen op zijn privéadres in plaats van op zijn kantooradres;

f)    in de kantonprocedure gebruik heeft gemaakt van een brief van 18 augustus 2011 van mr. S, een voormalig advocaat van klaagster, aan mr. L, welke brief afkomstig is uit een andere procedure waarmee verweerder geen bemoeienis heeft gehad;

g)    bedragen die door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State aan de Bewonersvereniging zijn betaald en die aan klaagster toebehoren, heeft achtergehouden.

3    VERWEER

Klachtonderdeel a

3.1    Er zijn gespecificeerde declaraties verzonden aan klaagster, die zij heeft ontvangen en die zij deels heeft betaald. Deels heeft zij die niet betaald, en daarvoor is thans een zaak aanhangig. Er is geen enkele gedragsregel die zich ertegen verzet dat de advocaat een incassovordering instelt tegen zijn cliënt die declaraties onbetaald laat. Voorts is er geen enkele gedragsregel die aan een dienstverlener voorschrijft dat hij zijn declaraties tweemaal moet verzenden. In het kort geding heeft klaagster aangegeven dat zij de door haar ontvangen declaraties aan een ander heeft gegeven. Dat mag zij doen, maar dan zal zij dáár de declaraties (of een kopie daarvan) moeten vragen als zij die terug wenst, en niet bij de dienstverlener. Klaagster heeft op dit punt een procedure aanhangig gemaakt, maar de vordering van klaagster is afgewezen. Er is dan geen reden meer om de zaak nog eens bij de tuchtrechter aanhangig te maken.

Klachtonderdeel b

3.2    De betreffende correspondentie is niet door verweerder overgelegd, maar door de procesadvocaat tot wie verweerder zich moest wenden omdat hij door de ongelukkige planning niet op de zitting in de kortgedingprocedure aanwezig kon zijn.

Klachtonderdeel c

3.3    Voor zover klaagster geen weet had van de twee schriftelijke getuigenverklaringen, ligt dat aan haarzelf: zij heeft er immers voor gekozen om het getuigenverhoor (grotendeels) niet bij te wonen. Zij gaf er de voorkeur aan het kort geding dat haar advocaat op hetzelfde tijdstip aanhangig had gemaakt, bij te wonen. De vertegenwoordiger van klaagster bij het getuigenverhoor kreeg telkens een afschrift van de voorgehouden stukken en heeft daar dus kennis van genomen. De stukken zijn ook aangehecht aan het proces-verbaal van het horen van de getuige. Het is derhalve onjuist als klaagster stelt dat de verklaringen zonder medeweten van haar vertegenwoordiger zijn overgelegd.

Klachtonderdeel d

3.4    Klaagster is niet ontvankelijk in haar klacht over grievend optreden jegens anderen dan zijzelf. Bovendien is er geen sprake geweest van enige grievende uitlating zijdens verweerder.

Klachtonderdeel e

3.5    Klaagster beklaagt zich erover dat verweerder geen domicilie heeft gekozen in het kort geding voorafgaand aan het uitbrengen van de dagvaarding door haar advocaat. Dat is geen klachtwaardige gedraging. Verweerder is als natuurlijke persoon in privé gedagvaard, en niet q.q. Er rustte op hem geen enkele verplichting om domicilie te kiezen ergens anders dan op zijn woonadres. Verweerder werd in het kort geding als partij gedagvaard en trad niet op als advocaat.

Klachtonderdeel f

3.6    Verweerder heeft als civiele partij een afschrift van de door klaagster bedoelde brief gekregen. Het stuk was relevant omdat het een als bekend veronderstelde erkenning van de verschuldigdheid van de betaling van de declaraties behelsde, welke haaks stond op het door klaagster ingenomen standpunt in de zaak waarin zij getuigenbewijs wilde leveren. Verweerder had er belang bij aan te tonen dat klaagster in haar eigen brieven of in brieven van haar advocaat aan anderen dan aan verweerder de verschuldigdheid had erkend.

Klachtonderdeel g

3.7    Klaagster is niet de penningmeester van de Bewonersvereniging. Zij beheert ook niet de bankrekening. Zij stelt (in het kort geding) geen inzage te hebben in de financiële bescheiden. De klacht mist dus iedere grondslag. Dat de voorzitter en de penningmeester van de Bewonersvereniging haar hebben toegezegd dat een lening van haar man – met wie zij niet in gemeenschap van goederen is gehuwd – aan de Bewonersvereniging zou kunnen worden afgelost zodra de Bewonersvereniging geld zou ontvangen, maakt haar nog niet ontvankelijk met betrekking tot dit klachtonderdeel: dat speelt tussen haar man en de Bewonersvereniging, niet tussen verweerder en de Bewonersvereniging.

4    BEOORDELING

Klachtonderdeel a

4.1    Tussen partijen zijn reeds meerdere civielrechtelijke procedures gevoerd over de vraag of klaagster gehouden is de door verweerder verzonden declaraties te betalen en over de vraag of verweerder gehouden is om klaagster (opnieuw) inzage te geven in de declaraties.

4.2    Uit het vonnis d.d. 18 april 2016 van de kantonrechter te Den Haag blijkt dat verweerder reeds in die procedure in de gelegenheid is gesteld om de declaraties, waarvan betaling wordt gevorderd, in het geding te brengen en deze indien nodig nader te specificeren c.q. toe te lichten. Een gedeelte van de klacht komt derhalve neer op een herhaling van hetgeen ook al aan de civiele rechter is voorgelegd, maar dan bij de tuchtrechter. De wet voorziet hier niet in; de tuchtrechter kan en zal geen oordeel geven over het inhoudelijke geschil tussen klaagster en verweerder. Aangenomen mag worden dat verweerder aan het verzoek van de kantonrechter heeft voldaan dan wel zal voldoen, alsmede dat die rechter de argumenten van beide partijen zal vernemen en tot een gewogen oordeel zal komen.

4.3    Dit klachtonderdeel is kennelijk niet-ontvankelijk.

Klachtonderdeel b

4.4    Het tuchtrecht voor advocaten heeft betrekking op het handelen van een individuele advocaat. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat de in dit klachtonderdeel bedoelde correspondentie niet door hem, maar door zijn advocaat (een kantoorgenoot van verweerder) is overgelegd. Nu klaagster de klacht heeft ingediend over verweerder, is dit klachtonderdeel derhalve kennelijk niet-ontvankelijk.

Klachtonderdelen c en f

4.5    De voorzitter ziet aanleiding om deze klachtonderdelen gezamenlijk te behandelen.

4.6    Het staat iedere procespartij, waaronder een advocaat, in een juridische procedure vrij om gebruik te maken van de mogelijkheden die de wet hem biedt. Het overleggen van getuigenverklaringen zonder dat klaagster daarvan op de hoogte was - wat van de juistheid van dit standpunt ook zij -, levert nog geen tuchtrechtelijk laakbaar handelen op. Datzelfde geldt voor het overleggen van de brief van mr. S. Deze klachtonderdelen zijn dan ook kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel d

4.7    Voor zover klaagster verweerder verwijt dat hij zich onnodig grievend heeft uitgelaten over de echtgenoot van klaagster, overweegt de voorzitter als volgt. De Advocatenwet heeft slechts een klachtrecht in het leven geroepen voor degene die door een handelen of nalaten van een advocaat in zijn of haar belang getroffen is of kan worden. Nu de grievende opmerking volgens klaagster zou zijn gericht tegen haar echtgenoot, is klaagster daarmee niet in haar belang getroffen. Het klachtonderdeel is in zoverre niet-ontvankelijk.

4.8    Ten aanzien van het verwijt dat verweerder klaagster tijdens een zitting in juli 2015 ‘gifadder’ zou hebben genoemd, geldt het volgende. Verweerder heeft gemotiveerd betwist dat hij klaagster ‘gifadder’ zou hebben genoemd. Gelet hierop had het op de weg van klaagster gelegen om haar stelling nader te onderbouwen. Aangezien klaagster dat heeft nagelaten, is niet komen vast te staan dat verweerder zich op een dergelijke wijze jegens haar heeft uitgelaten. Het klachtonderdeel is in zoverre kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel e

4.9    Klaagster verwijt verweerder dat hij in de kortgedingprocedure heeft gesteld dat de dagvaarding aan zijn privéadres betekend had moeten worden in plaats van aan zijn kantooradres. Blijkens het dossier is verweerder in de kortgedingprocedure in privé gedagvaard. Als regel geldt dat een persoon op zijn privé (GBA)adres wordt opgeroepen. Het kiezen van domicilie elders is een mogelijkheid, maar geen verplichting. Verweerder heeft zich dan ook, zonder schending van enige gedragsregel, op het standpunt kunnen stellen dat hij niet op rechtsgeldige wijze was gedagvaard. Klaagster is overigens door de voorzieningenrechter te Den Haag in de gelegenheid is gesteld een herstelexploit uit te brengen aan het woonadres van verweerder, hetgeen zij op 8 maart 2016 heeft gedaan, zodat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet aannemelijk is geworden dat klaagster door de geschetste handelwijze van verweerder in haar belangen is geschaad. De voorzitter oordeelt dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel g

4.10    Klaagster heeft niet gesteld dat er aan haar toebehorende gelden op de derdengeldenrekening van verweerder staan. Zulks blijkt evenmin uit het dossier. Indien klaagster meent dat de Bewonersvereniging de lening dient terug te betalen, dient zij zich tot die vereniging te richten. Dit laatste klachtonderdeel is kennelijk ongegrond. 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

-    de klachtonderdelen a en b met toepassing van artikel 46j lid 1 onder b Advocatenwet kennelijk niet-ontvankelijk;

-    het klachtonderdeel d met toepassing van artikel 46j lid 1 onder b Advocatenwet deels kennelijk niet-ontvankelijk, namelijk voor zover dit betreft het verwijt dat verweerder zich onnodig grievend heeft uitgelaten jegens de echtgenoot van klaagster;

-    het klachtonderdeel d voor het overige kennelijk ongegrond, met toepassing van artikel 46j lid 1 onder c Advocatenwet;

-    de klachtonderdelen c, e, f en g met toepassing van artikel 46j lid 1 onder c Advocatenwet kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 11 oktober 2016.

Griffier     Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 12 oktober 2016 verzonden.