ECLI:NL:TADRSGR:2016:242 Raad van Discipline 's-Gravenhage 16-245/DH/DH-a

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2016:242
Datum uitspraak: 24-11-2016
Datum publicatie: 16-02-2017
Zaaknummer(s): 16-245/DH/DH-a
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: voorzittersbeslissing; klacht over kwaliteit van dienstverlening kennelijk ongegrond

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag

van 24 november 2016

in de zaak 16-245/DH/DH-a

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

De voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 9 maart 2016 met kenmerk K260 2015 dk/cdk, door de raad ontvangen op 10 maart 2016, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Verweerder heeft klager op basis van een toevoeging als (opvolgend) advocaat bijgestaan in een schadestaatprocedure en in een procedure in beroep tegen de beschikking van de Belastingdienst tot afwijzing van door klager ingediende dwangsomverzoeken.

1.2    Klager heeft bij brief van 11 juli 2014 zijn toenmalige advocaat verzocht het dossier en de toevoeging per omgaande over te dragen aan verweerder. Verweerder heeft het dossier vervolgens op 21 juli 2014 ontvangen. Tevens is de toevoeging overgedragen aan verweerder.

1.3    Tijdens het intakegesprek van 16 juni 2014 heeft verweerder klager gemeld dat hij de Belastingdienst met een zekere regelmaat als wederpartij treft. Verweerders kantoor staat belastingambtenaren bij in het behartigen van hun belangen als ambtenaar.

1.4    In de schadestaatprocedure heeft de Belastingdienst bij brief van 14 juli 2014 aan klager een voorstel gedaan tot het treffen van een minnelijke regeling, welk aanbod verweerder op 6 augustus 2014 met klager heeft besproken.

1.5    Verweerder heeft bij mail van 6 augustus 2014 bevestigd dat hij tijdens voornoemd gesprek klager in overweging heeft gegeven om een keuze te maken uit de volgende drie opties:

A. uitbrengen dagvaarding en proberen in rechte de onrechtmatigheid van het gedrag van de Belastingdienst te laten vaststellen;

B. ingaan op het aanbod van de fiscus tot het treffen van een minnelijke regeling;

C. klacht indienen bij de Nationale Ombudsman met het verzoek te onderzoeken of de Belastingdienst klager op een correcte manier heeft bejegend.

1.6    Verweerder heeft daarbij duidelijk gemaakt dat hij klager de keuze A. op juridische gronden ontraadt, omdat hij verwacht dat klager niet in staat zal zijn de voor die vordering noodzakelijke stellingen te bewijzen. Voorts heeft verweerder aangegeven dat klager in de onderhandelingen met de Belastingdienst een mengvorm van B. en C. zou kunnen voorstellen. Klager stelt voor wel een minnelijke regeling te treffen, maar de vrijheid te mogen houden om de Nationale Ombudsman in te schakelen.

1.7    Bij mail van 9 augustus 2014 heeft klager aangegeven dat hij de uitleg van verweerder heeft begrepen en dat hij heeft besloten en er het volste vertrouwen in heeft dat de zaak op basis van de inzet van verweerder en de door hem voorgestelde en geadviseerde combinatie (B en C) tot een goed einde wordt gebracht.

1.8    Vervolgens heeft verweerder een brief opgesteld aan de Belastingdienst met betrekking tot de mogelijkheid van een minnelijke regeling. Klager en verweerder hebben bij mails van 4 en 12 september 2014, 8, 9 en 10 oktober 2014 contact gehad over de inhoud van deze brief. Klager heeft in de laatste mail van 10 oktober 2014 geschreven:

“Geachte [verweerder], Dank voor de laatste aanpassingen. De brief kan weg!”

1.9    Hierop heeft verweerder genoemde brief betreffende het verzoek tot heroverweging van het aanbod tot schadevergoeding op 10 oktober 2014 verstuurd naar de Belastingdienst.

1.10    De Belastingdienst heeft bij brief van 12 januari 2015 gereageerd dat er geen reden is tot vergoeding van schade over te gaan, omdat er volgens de Belastingdienst geen sprake is van een onrechtmatige gedraging.

1.11    Deze reactie heeft verweerder op 4 februari 2015 met klager besproken en hij heeft hem toen geadviseerd te berusten in dit antwoord van de Belastingdienst. Tevens hebben klager en verweerder toen afgesproken dat verweerder contact op zou nemen met de Belastingdienst met betrekking tot het vaststellen van de belastingplichten van klager vanaf 2007 tot en met 2013 in verband met diens voorbereiding voor het schuldsaneringstraject op basis van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen.

1.12    Verweerder heeft in zijn mail van 10 februari 2015 aan klager over voornoemd gesprek vermeld dat klager, indien het contact tussen verweerder en de Belastingdienst niet succesvol verloopt, niet anders rest dan zelf (dus zonder verweerders hulp) een klacht in te dienen bij de Nationale Ombudsman.

1.13    Verweerder heeft bij mail van 11 februari 2015 nogmaals aan de Belastingdienst gevraagd om zich coulant op te stellen bij het bepalen van de belastingverplichtingen van klager over de jaren 2007 tot en met 2013. Op verweerders mail van 11 februari 2015 heeft de Belastingdienst bij brief van 31 maart 2015 geantwoord dat niet zal worden ingegaan op verweerders verzoek om in gesprek te treden.

1.14    Met betrekking tot de procedure in beroep tegen de beschikking van de Belastingdienst tot afwijzing van door klager ingediende dwangsomverzoeken heeft klager bij mail van 12 maart 2015 aan verweerder gevraagd of hij een bijdrage hierin wil leveren.

1.15    Bij brief van 18 maart 2015 heeft verweerder aan klager bevestigd dat hij verweerder zou bijstaan ter zake van een geschil met de Belastingdienst.

1.16    De bestuursrechter van de rechtbank Den Haag heeft op 18 juni 2015 mondelinge uitspraak gedaan en klagers beroep ongegrond verklaard.

1.17    Na afloop van deze zitting zijn klager, verweerder en de gemachtigde van de Belastingdienst in overleg getreden over de problemen van klager bij het minnelijke traject voorafgaand aan het schuldsaneringstraject.

1.18    Vervolgens heeft de ontvanger der Belastingen op 17 juni 2014 aan klager een overzicht van de openstaande schulden gezonden en klager uitgenodigd voor overleg over een betalingsregeling.

1.19    Bij brief van 9 oktober 2015 hebben klager en zijn partner bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

1.20    De klacht van de partner van klager is door de raad in behandeling genomen onder zaaknummer 16 245/DH/DH-b.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    zonder duidelijke opdrachtformulering en zonder acceptatie van (de overdracht van) die opdracht heeft gehandeld;

b)    klager niet heeft gewaarschuwd dat hij vooral werkt voor de vakbonden van belastingambtenaren (belangenverstrengeling);

c)    de belangen van klager niet heeft behartigd en hem ernstige schade heeft berokkend;

d)    de opdracht niet heeft afgehandeld of afgesloten.

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft ten aanzien van de schadestaatprocedure aangevoerd dat uit de mailwisseling bij zijn brief van 10 oktober 2015, alsmede uit de expliciete opdracht van klager aan de heer B. kan worden afgeleid dat er geen twijfel bestond over de vraag in welke aangelegenheid verweerder klager zou adviseren en evenmin over de door hem voorgestelde aanpak en zijn aandeel daarin.

3.2    Voorts heeft verweerder aangevoerd dat hij klager heeft medegedeeld dat hij goed is ingevoerd in de wereld van de Belastingdienst. Verweerder ziet dit juist als een voordeel voor het onderzoek naar de mogelijkheid om het vastgelopen overleg over de door klager in de zomer van 2014 afgeslagen vaststellingsovereenkomst weer op gang te brengen.

3.3    Ten slotte heeft verweerder gesteld dat hij de belangen van klager correct heeft behartigd, zoals blijkt uit de door hem overgelegde stukken. Wat de beëindiging van de opdrachten betreft, blijkt uit het slotadvies van 10 februari 2015 dat de kwestie van de schadestaatprocedure was afgerond toen de Belastingdienst had aangegeven dat zij niet in gesprek zou treden. Daarnaast heeft verweerder klager negatief geadviseerd na de beslissing van de belastingkamer, omdat de rechtbank ten aanzien van de vraag of een dwangsom verschuldigd was een juiste toepassing had gegeven aan de wettelijke bepalingen ter zake.

4    BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

4.1    In de schadestaatprocedure heeft klager zijn toenmalige advocaat de opdracht gegeven het dossier aan verweerder over te dragen, waarna klager en verweerder een intakegesprek hebben gevoerd en mailcontact hebben gehad over de te versturen brief aan de Belastingdienst. Tevens is de toevoeging overgedragen aan verweerder.

4.2    Verweerder heeft in de procedure in beroep tegen de beschikking van de Belastingdienst tot afwijzing van door klager ingediende dwangsomverzoeken de opdracht van klager schriftelijk bevestigd.

4.3    Gelet op voornoemde feiten staat vast welke opdrachten klager verweerder heeft gegeven en dat verweerder deze heeft geaccepteerd, zodat dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond is.

Ad klachtonderdeel b)

4.4     Zonder nadere onderbouwing is niet duidelijk waarom verweerder klager had moeten ‘waarschuwen’ dat hij regelmatig tegen de Belastingdienst optrad. Daarom is ook dit klachtonderdeel daarmee ook kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

4.5    Tegenover de stelling van klager dat verweerder zijn belangen niet zou hebben behartigd staat de onderbouwde betwisting van verweerder. Gelet op de in paragraaf 1 genoemde feiten kan niet anders worden geconcludeerd dan dat dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond is.

Ad klachtonderdeel d)

4.6    Wellicht zou verweerder er verstandig aan gedaan hebben door steeds aan het einde van de zaak ook nog schriftelijk te bevestigen dat de zaak ten einde was. Hierover is echter niet geklaagd en overigens blijkt ook niet dat klager daardoor op enigerlei wijze in zijn belangen is geschaad, zodat ook dit laatste klachtonderdeel kennelijk ongegrond is.

4.7    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.F. Baaij, voorzitter, met bijstand van mr. K.N. Schuurmans-van Erkel als griffier op 24 november 2016.

Griffier     Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 24 november 2016 verzonden.