ECLI:NL:TADRARL:2016:291 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 16-854

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2016:291
Datum uitspraak: 21-11-2016
Datum publicatie: 22-02-2017
Zaaknummer(s): 16-854
Onderwerp: Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarbij klager geen belang heeft
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Advocaat wederpartij. Voorzitter oordeelt klaagster kennelijk niet-ontvankelijk wegens ontbreken eigen belang bij klacht.

Beslissing van de voorzitter van de raad van discipline

in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 21 november 2016

in de zaak 16-854

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Gelderland van 13 september 2016 met kenmerk K16/64, door de raad ontvangen op 14 september 2016.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Overeenkomstig de laatste wil van de op 23 november 2014 overleden vader van klaagster is haar broer, de heer [S], benoemd tot executeur (hierna: de executeur) in diens nalatenschap.

1.2    Bij de afwikkeling van deze nalatenschap is onenigheid ontstaan tussen de executeur en klaagster enerzijds en een drietal (mede)erfgenamen (hierna: de wederpartij) anderzijds.

1.3    De rechtsbijstandsverzekeraar van de wederpartij heeft een samenwerkingsovereenkomst met het kantoor waar verweerder in de periode tussen januari en mei 2016, ter tijdelijke vervanging van een collega, mr. drs.[ X], als waarnemer werkzaam was. In die hoedanigheid is aan verweerder de (tijdelijke) behandeling van het dossier van de wederpartij toevertrouwd.

1.4    Bij brief van 8 april 2016 heeft verweerder zich namens de wederpartij tot de executeur gewend. In deze brief stelt hij – samengevat weergegeven – de vraag of de executeur zijn werkzaamheden inmiddels heeft afgerond en kondigt hij aan dat hij, indien binnen veertien dagen mocht blijken dat dat niet het geval is, namens de wederpartij bij de kantonrechter een ontslagprocedure zal gaan starten wegens gewichtige redenen op grond van artikel 4:149 lid 1 sub f van het Burgerlijk Wetboek.

1.5    Bij brief van 28 mei 2016, aangevuld bij brieven van 23 juni 2016 en 11 juli 2016, heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

in zijn op rechtsgevolg gerichte brief van 8 april 2016 welbewust en op onwaarachtige gronden de laatste wil van haar overleden vader heeft beoogd aan te tasten.

3    VERWEER

Voor zover relevant komt het gemotiveerde verweer van verweerder bij de bespreking van de klacht aan de orde.

4    BEOORDELING

Ontvankelijkheid

4.1    Het meest verstrekkende verweer van verweerder is dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar klacht. Daartoe voert hij aan dat hij nimmer contact heeft gehad of gezocht met klaagster of voor of tegen haar heeft opgetreden als advocaat, zodat geen sprake is van een eigen belang bij klaagster om over zijn handelen te klagen. Daarnaast stelt verweerder dat klaagster eerst gebruik had moeten maken van de interne klachtenregeling van het kantoor zodat zij ook op die grond niet-ontvankelijk is in haar klacht.

4.2    Klaagster stelt zich daartegen op het standpunt dat een tuchtrechtprocedure, gelet op het specifieke karakter van het tuchtrecht, niet afhankelijk kan zijn van een persoonlijk belang van de klager. Daarnaast voert zij aan dat nu haar vader niet meer tegen de handelwijze van verweerder kan opkomen, zij het als haar plicht beschouwt om daartegen namens hem op te komen. Bovendien heeft zij als mede-erfgenaam belang bij de integere nakoming van de laatste wil van haar vader. Aangezien zij als belanghebbende zal worden aangemerkt in de civiele procedure waarin tegen haar wil het ontslag van haar broer als executeur zal worden verzocht, volgt reeds daaruit dat zij in deze daarmee samenhangende tuchtprocedure ook belang heeft om een klacht in te dienen. Zakelijk gezien is haar belang bovendien dat zij bij ontslag van de huidige executeur het oneens is met de benoeming van de tweede door haar vader aangewezen executeur, één van de mede-erfgenamen van de wederpartij. Nu zij dit belang heeft bij de klacht, is zij ontvankelijk, aldus klaagster.

4.3    De voorzitter stelt voorop dat de Advocatenwet niet een klachtrecht in het leven heeft geroepen voor een ieder, doch slechts voor diegene die door het handelen of nalaten van een advocaat in zijn of haar belang getroffen is of kan worden getroffen. Dat klaagster door de handelwijze van verweerder – met enkel zijn brief van 8 april 2016 - in haar belang is of kan worden getroffen is de voorzitter niet gebleken. Verweerder heeft namens zijn cliënten één brief, te weten die brief van 8 april 2016, verzonden aan haar broer in zijn hoedanigheid van executeur van de nalatenschap. Die brief is niet gericht aan noch bedoeld voor klaagster in haar hoedanigheid van mede-erfgenaam. Dat klaagster op enigerlei andere wijze contact met verweerder heeft gehad, is niet gebleken. De stelling van klaagster dat zij in de mogelijke civiele procedure waarin ontslag van haar broer als executeur door verweerder namens de wederpartij zal worden verzocht, als mede-erfgenaam als belanghebbende wordt aangemerkt, zodat zij tevens een persoonlijk belang heeft bij haar tuchtrechtelijk verwijt jegens verweerder, faalt. Het is immers aan de civiele rechter om te oordelen over haar belangen als mede-erfgenaam / belanghebbende in de nalatenschap van haar overleden vader, niet aan de tuchtrechter. Dat klaagster de belangen van haar overleden vader wil behartigen is voor de voorzitter begrijpelijk, maar kan er niet toe leiden dat zij daardoor een persoonlijk belang heeft bij het indienen van een tuchtrechtelijke klacht jegens verweerder.

4.4    Op grond van het vorenstaande is de voorzitter dan ook van oordeel dat klaagster geen persoonlijk belang heeft om verweerder een tuchtrechtelijk verwijt te maken, zodat klaagster op grond van het bepaalde in artikel 46j lid 1 sub b Advocatenwet kennelijk niet-ontvankelijk is in haar klacht. Aan de inhoudelijke beoordeling van de klacht komt de voorzitter niet meer toe.

BESLISSING

De voorzitter:

verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. R.A. Steenbergen, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. M.M. Goldhoorn als griffier op 21 november 2016.

griffier    voorzitter