ECLI:NL:TACAKN:2018:53 Accountantskamer Zwolle 17/1314 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2018:53
Datum uitspraak: 16-07-2018
Datum publicatie: 16-07-2018
Zaaknummer(s): 17/1314 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie:   De klacht is ongegrond, nu klager onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene op een comparitiezitting een valse en met opzet onjuiste verklaring heeft afgelegd en aldus tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld .

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 17/1314 Wtra AK van 16 juli 2018 van

mr. drs. X ,

wonende te [plaats1],

K L A G E R ,

t e g e n

drs. Y ,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats2],                             

B E T R O K K E N E ,

raadsvrouw: mr. H.E. van Berckel-Dekker.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        het op 3 juli 2017 ingekomen klaagschrift van 29 juni 2017 met bijlage;

-        het op 27 september 2017 ingekomen verweerschrift van 29 september 2017 met bijlagen.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld op de openbare zitting van 12 januari 2018 waar zijn verschenen: klager in persoon, en betrokkene in persoon, bijgestaan door mr. H.E. van Berckel-Dekker, advocaat te Eindhoven.

1.3       Klager en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en toegelicht, alsmede doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde op de zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene is sinds datum ingeschreven in het accountantsregister van (thans) de Nba en hij is als openbaar registeraccountant verbonden aan [A] Audit & Assurance B.V. te [plaats2] (hierna: [A]).

2.2       Klager heeft eerder bij de Accountantskamer een tuchtklacht tegen betrokkene ingediend. De klacht hield in dat betrokkene zonder onderzoek van de feiten en omstandigheden een onjuiste schriftelijke verklaring had afgegeven. In de beslissing van de Accountantskamer van 5 september 2014 staat over de achterliggende feiten het volgende:

“(…)

2.2            Klager (die voorzitter is van de [stichting] te [plaats3]; hierna: [stichting]) heeft een geschil met [B] (directeur van het projectbureau [BV1] te [plaats4], hierna: [BV1] en [B]) over de afronding van een renovatie van het appartementencomplex [adres1] te  [plaats3], die werd gefinancierd door [C]. Door een besloten vennootschap van klager, [BV2] (hierna: [BV2]), is een lening verstrekt aan [B]. [BV2] bezit 30% van de aandelen van [BV1].

2.3            Betrokkene heeft van [BV1] een opdracht aanvaard “tot controle van de specifiek financiële overzichten inzake de geldstromen en posities inzake het project [adres1] te [plaats3]”. In de opdrachtbevestiging van 9 januari 2012 (die namens [BV1] op 10 januari 2012 door [B] voor akkoord werd ondertekend) staat voorts - onder meer - vermeld:

(…)

Opdracht

Wij zullen fungeren als de accountant van [BV1] met als doel vast te stellen dat de in de financiële overzichten opgenomen geldstromen en resterende posities juist zijn. Dat wil zeggen dat de ontvangen bouwtermijnen onderbouwd zijn met verzonden facturen aan de hypotheekverstrekker/ontwikkelaar, de relevante voortgangsrapportages en dat de ontvangen en betaalde retourbetalingen aan de heer [X]/[stichting] overeenkomen met de bancaire af- en bijschrijvingen. Deze overzichten dienen te worden aangesloten op uw gevoerde financiële administratie.

Voorts dienen we vast te stellen dat de financiële overzichten voorzien zijn van een toelichting met betrekking tot de gehanteerde uitgangspunten.

Wij zullen omtrent onze controle een accountantsmededeling afgeven.

Verantwoordelijkheid accountant

Wij zullen onze controle verrichten in overeenstemming met Nederlands recht, waaronder Standaard 800 “De accountantsverklaring in het kader van bijzondere controleopdrachten” en de Verordening Gedragscode (VGC).

(…).”   

2.4            Betrokkene heeft vervolgens per brief van 23 januari 2013 aan [BV1] een mededeling (hierna: de mededeling) gedaan, luidende:  

“Betreft: Project [adres1] te [plaats3]

Geachte heer [B],

In verband met een lopend geschil inzake de afronding van het Project [adres1] te [plaats3] heeft u aan ons verzocht om een mededeling te doen inzake de geldstromen en resterende rekening courant posities voor dit project. Deze posities zijn door u opgenomen in de door ons gewaarmerkte bijlage.

Wij zijn van mening dat de specifiek opgenomen posities een juist beeld geven van de ontvangen termijnen inzake dit project en de gedane (retour)betalingen aan de heer [X]

en [stichting] (ontwikkelaar).

Ter toelichting op de door u opgestelde overzichten is wel een toelichting van belang welke uitgangspunten voor de verwerking zijn gehanteerd. Met betrekking tot het project zijn  twee geldstromen te onderkennen. Een geldstroom met de externe financier, te weten [C], van het project. Deze geldstroom heeft plaatsgevonden op basis van gefactureerde termijnen. Deze termijnen werden aangeboden aan de financier en direct aan [BV1] als hoofdaannemer uitbetaald. In verband met een wijziging in de btw wetgeving zijn deze om administratieve redenen gecrediteerd, echter de geldstroom heeft overeenkomstig de voortgang plaatsgevonden. De basis voor deze geldstroom was het overzicht Prognose kosten renovatie [adres1] d.d. 2 maart 2009 welke tussen ontwikkelaar ([X] cs) / hoofdaannemer ([BV1]) en de financier ([C]) als leidend uitgangspunt van de afspraken rond dit project is gehanteerd. De formele afwikkeling middels een slotfactuur bij definitieve oplevering vindt plaats begin 2012. Dit betreft met name de facturering van de btw over de reeds vooruitontvangen (19% of 6% over € 505.999,20 ).

Hierdoor ontstaat een aanvullende vordering op de ontwikkelaar.

Een tweede geldstroom betreffen betalingen en ontvangsten aan de ontwikkelaar. Deze betalingen vonden plaats op basis van mondelinge afspraken. Het beeld dat uit de bankstand ontstaat is dat er afroming (onttrekking) plaatsvond van de beschikbare saldi. Bij een dreigend tekort aan liquiditeit was er sprake van stortingen. Het bedrag van de onttrekkingen overtreft het bedrag van de stortingen met € 181.470,--.

De vetgedrukte bedragen sluiten aan op de administratie van [BV1] en de door ons gewaarmerkte bijlage.

Hoogachtend,

[A] Accountants

namens deze

drs. [Y] RA

Bijlage: Overzicht bouwtermijnen en r/c stortingen inzake project [adres2] [plaats3]”.

2.5            Klager en [BV2] hebben bij de rechtbank [plaats5] (hierna: de rechtbank) een verzoekschrift ingediend tot faillietverklaring van [B] in privé. [B] heeft tegen dit verzoek verweer gevoerd. Ten behoeve van de mondelinge behandeling van het verzoek op 24 januari 2013 is door de advocaat van [B] een aantal producties aan de rechtbank gezonden. Een van deze producties is de mededeling van betrokkene. Ter zitting van de rechtbank is onder meer door de advocaat van [B] gesteld dat [BV1] vorderingen heeft op klager en [stichting], ter onderbouwing waarvan onder meer is verwezen naar de mededeling. De rechtbank heeft het verzoek van klager en [BV2] bij beschikking van 31 januari 2012 afgewezen, omdat zij niet duidelijk achtte of sprake was van pluraliteit van schuldeisers en evenmin of [B] verkeerde in een toestand van te hebben opgehouden te betalen. 

(…)”

2.3       De Accountantskamer heeft bij de hiervoor vermelde beslissing de klacht gegrond verklaard en de maatregel van waarschuwing opgelegd. Zij heeft hiertoe het volgende overwogen:

“(…)

4.4.3.1      Wat er ook zij van hetgeen namens betrokkene bij verweerschrift is gesteld, vast staat dat de derde alinea van de mededeling van betrokkene van 23 januari 2012 slechts op van [B] afkomstige informatie berust, waardoor niet uitgesloten kan worden dat de mededeling voor zover deze inhoudt dat er een (aanvullende) vordering op [stichting] ontstaat, een deugdelijke grondslag ontbeert. Daardoor heeft betrokkene gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ als bedoeld in artikel A-100.4 onder c. en nader uitgewerkt in hoofdstuk A-130 van de VGC. Daarbij komt nog dat een accountant op grond van artikel A-120.2 van de VGC iedere situatie die zijn professionele oordeelsvorming op een ongepaste wijze beïnvloedt, vermijdt. Door - op de hoogte zijnde van het geschil tussen [B] en klager - alleen op basis van door [B]/[BV1] verstrekte informatie te concluderen: “Hierdoor ontstaat een aanvullende vordering op de ontwikkelaar”, heeft betrokkene zich niet aan deze gedragsregel gehouden. Denkbaar was geweest dat betrokkene zich, om deze bedreiging voor zijn oordeelsvorming weg te nemen, tot zijn opdrachtgeefster had gewend om na te gaan of deze ermee kon instemmen dat hij zich verstond met klager of diens accountant. Gezien het vorenstaande heeft betrokkene ook gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel ‘objectiviteit’ als bedoeld in artikel A-100.4 onder b. en nader uitgewerkt in hoofdstuk A-120 van de VGC. Dat klemt te meer nu betrokkene wist of kon vermoeden dat zijn oordeel (mede) ten grondslag zou worden gelegd aan het standpunt van [B] in het geschil met klager, en door de rechter in diens oordeelsvorming over het faillissementsverzoek zou kunnen worden betrokken. In een dergelijke situatie moet de accountant volgens vaste jurisprudentie van de Accountantskamer, ook als hij een partijbelang dient, ervoor zorgdragen dat hij met zijn oordeel de objectieve waarheidsvinding door de rechter niet belemmert. Ook vanuit dit perspectief bezien is betrokkene door in de mededeling op te nemen dat er een (aanvullende) vordering op [stichting] ontstaat, tekortgeschoten in de naleving van dit beginsel.

4.4.3.2         Voorts zou betrokkene, blijkens de in de onderhavige procedure overgelegde (en hiervoor onder 2.3 vermelde) opdrachtbevestiging, zijn controle verrichten “in overeenstemming met Nederlands recht, waaronder Standaard 800”. Wat daarvan ook is uitgekomen, de Accountantskamer is van oordeel dat betrokkene er beter aan had gedaan de onderhavige opdracht te verrichten aan de hand van het Stramien voor Assurance-opdrachten en overeenkomstig NVCOS 805 of - liever - NVCOS 3000 en dat hij er vervolgens blijk van had gegeven dat hij zijn werkzaamheden en de resultaten daarvan aan die standaard had getoetst, maar in elk geval verdiende het de voorkeur dat betrokkene in zijn mededeling had gerefereerd aan de bij de opdracht gehanteerde standaard.

4.4.3.3 Met de hiervoor geconstateerde schendingen van de fundamentele beginselen “objectiviteit’ en ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ dient de klacht in zoverre gegrond te worden verklaard.

(…)”

2.4       Klager heeft vervolgens samen met de in de beslissing van de Accountantskamer genoemde [stichting] en [BV2], hierna gezamenlijk: klager c.s., betrokkene gedagvaard voor de rechtbank [regio] (hierna: de rechtbank). In die procedure heeft klager c.s. (onder meer) gevorderd voor recht te verklaren dat betrokkene dan wel [A] aansprakelijk is voor de (nader bij staat op te maken) schade die klager c.s. heeft geleden doordat betrokkene ten onrechte op 23 januari 2012 heeft vastgesteld dat klager een schuld heeft aan een andere onderneming op basis van een rekening-courant en op basis van een aanneemovereenkomst dan wel voor de vaststelling van de schade een onafhankelijke deskundige te benoemen.

2.5       In deze civiele procedure heeft op 9 september 2015 een comparitie van partijen plaatsgevonden. In het proces-verbaal van die zitting zijn de volgende verklaringen van betrokkene en zijn raadsvrouw opgenomen:

“De heer [Y] verklaart;

Tegen de beslissing van de Accountantskamer heb ik geen hoger beroep ingesteld. Het klopt dat de Accountantskamer mij heeft verweten dat ik geen hoor en wederhoor heb toegepast. Na de beslissing van de Accountantskamer heb ik [X] wel de gelegenheid gegeven om zijn standpunt naar voren te brengen. De stukken die hij mij heeft verstrekt vormen voor mij juist een bevestiging dat mijn conclusies zoals gedaan in de mededeling juist waren.

(…)

mr. H.E. van Berckel-Dekker merkt op:

De heer [Y] heeft na indiening van de klacht tegen hem [X] in de gelegenheid gesteld hem te overtuigen van de onjuistheid van zijn mededeling. Uit de stukken die [X] heeft verstrekt zoals de aannemingsovereenkomst en facturen waarop als omschrijving 'regie' staat blijkt juist de juistheid van het standpunt van [A]. Zo zijn er ook meer aanwijzingen naar voren gekomen die het standpunt van [A] onderschrijven. Er is daarom geen reden om de verklaring in te trekken.”     

2.6       Nadat op 7 december 2016 nog een tweede comparitie van partijen had plaatsgevonden , heeft de rechtbank op 25 januari 2017 tussen partijen vonnis gewezen. Daarbij is de vordering van klager c.s. afgewezen. In het vonnis van de rechtbank staat onder meer het volgende:

“(…)

4.6            Vaststaat dat [Y] in tuchtrechtelijke zin niet de vereiste objectiviteit, deskundigheid en zorgvuldigheid in acht heeft genomen Daarmee staat nog niet vast dat de door [Y] namens [A] afgelegde verklaring, welke verklaring door [X] c.s. als onrechtmatig wordt bestempeld, onjuist is.

In dit verband wijst de rechtbank erop dat [Y] tijdens de eerste comparitie op 9 september 2015 heeft verklaard.

“Tegen de beslissing van de Accountantskamer heb ik geen beroep ingesteld Het klopt dat de Accountantskamer mij heeft verweten dat ik geen hoor en wederhoor heb toegepast Na de beslissing van de Accountantskamer heb ik [X] wel de gelegenheid gegeven om zijn standpunt naar voren te brengen. De stukken die hij mij heeft verstrekt vormen voor mij juist een bevestiging dat mijn conclusies zoals gedaan in de mededeling juist waren ”

Eerst bij brief van 15 december 2016 en dat als nabrander na de tweede comparitie wensen [X] c.s. in het proces-verbaal opgenomen te hebben dat zij na de zitting van de Accountantskamer niet door [Y] is benaderd om een reactie te geven op de namens [A] afgegeven verklaring. Wat ook van de juistheid daarvan moge zijn, het had in ieder geval op de weg van [X] c.s. gelegen nader te adstrueren waaruit de onjuistheid van gedane mededeling blijkt, wat zij hebben nagelaten. Daarmee hebben [X] c.s. onvoldoende aangedragen ter onderbouwing van het vermeende onrechtmatig handelen van [Y] en [A]. (...). Ook het voor aansprakelijkheid vereiste causale verband tussen daad en schade is volstrekt onvoldoende toegelicht. (…)”

2.7       Per e-mail van 9 maart 2017 heeft klager mr. Van Berckel-Dekker het volgende geschreven:

“Geachte mevrouw Van Berckel,

Met afgrijzen heb ik kennisgenomen van de uitspraak van de Rechtbank [plaats6] inzake mijn verzoek om een deskundige te benoemen om de schade vast te stellen inzake de verkeerde accountantsverklaring op verzoek van [BV1].

De uitspraak van de rechter is gebaseerd op stellingen van de heer [Y] en u tijdens de zitting, die duidelijk en met opzet gelogen/verzonnen zijn.

Tegen de uitspraak zal dan ook hoger beroep worden aangetekend.

Ik zal een tuchtrechtklacht indienen tegen Drs [Y] RA, omdat hij zich opnieuw niet heeft gedragen zoals een RA zich heeft te gedragen: integer.

(...)

Ik vind het niet acceptabel dat [A] zich moet verlagen tot leugens en verzinsels om rechtszaken te winnen.

(...).”

2.8       Bij brief van 10 maart 2017 heeft mr. Van Berkel daarop als volgt gereageerd;

“Gelet op uw eerdere stellingname, ga ik er van uit dat u doelt op de mededeling van de heer [Y] gedaan tijdens de eerste comparitie van partijen (CvP) op 9 september 2015 : "Na de beslissing van de Accountantskamer heb ik [X] wel de gelegenheid gegeven om zijn standpunt naar voren te brengen".

De heer [Y] heeft daarmee niet bedoeld te zeggen dat hij na de uitspraak van de Accountantskamer nog contact met u heeft opgenomen en (expliciet) nadere stukken heeft gevraagd. Hij bedoelde te zeggen dat hij steeds, eerst na de (door u uiteindelijk ingetrokken) klachtprocedure bij de klachtencommissie van de beroepsvereniging NIVRA-NOvAA die vooraf ging aan de procedure bij de Accountantskamer en daarna ook na de procedure bij de Accountantskamer, er voor openstond om door u door middel van stukken van uw standpunt overtuigd te worden.

Na de procedure bij de Accountantskamer heeft u een claim bij ons ingediend en heb ik ook aan uw advocaat aangegeven dat de heer [Y] op basis van de hem ter beschikking staande stukken, geen ander standpunt kon innemen dan gedaan in zijn verklaring van 23 januari 2013. Dit heb ik ten tijde van de CvP van 9 september 2015 aan de rechter medegedeeld, zoals u op pagina 3 van het proces-verbaal kunt lezen.”

3.         De klacht

3.1       Ten grondslag aan de klacht ligt, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klager gegeven toelichting het verwijt dat betrokkene tijdens de comparatiezitting van de rechtbank [regio] van 9 september 2015 heeft gelogen doordat hij een valse en met opzet onjuiste verklaring heeft afgegeven.

3.2       Wat door klager bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen  (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) maar - voor zover het daartoe kan dienen - als ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door/namens betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4.         De gronden van de beslissing

Over de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet, nu dit plaatshad ná 4 januari 2014, worden getoetst aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4       Klager stelt zich op het standpunt dat betrokkene een pure leugenaar is omdat hij, anders dan hij op 9 september 2015 tijdens de comparitie van partijen heeft verklaard geen contact met klager heeft opgenomen na de zitting van de Accountantskamer, hij geen stukken bij klager heeft opgevraagd en evenmin stukken van klager heeft gekregen. Deze verklaring heeft betrokkene volgens klager enkel uitgesproken om de rechter te beïnvloeden en het civiele geschil te traineren. Klager stelt door de verklaring benadeeld te zijn in lopende procedures.

4.5       Betrokkene betwist dat hij op de bewuste zitting heeft verklaard dat hij na de zitting bij de Accountantskamer contact met klager had opgenomen, hem om stukken had gevraagd en deze stukken van hem had gekregen. Hij betwist verder dat hij opzettelijk een onjuiste verklaring heeft afgelegd. Hij stelt op die zitting te hebben aangegeven dat hij er steeds voor openstond om door klager door middel van stukken van diens standpunt overtuigd te worden.

4.6       Volgens vaste jurisprudentie van de Accountantskamer kan, behoudens bijzondere omstandigheden, het door een accountant in zijn zakelijke betrekkingen, al dan niet in rechte, innemen van een civielrechtelijk standpunt in het kader van de door hem in acht te nemen fundamentele beginselen van integriteit en professionaliteit niet tot een gegrond tuchtrechtelijk verwijt leiden. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is onder meer sprake indien geoordeeld zou moeten worden dat een door een accountant ingenomen standpunt bewust onjuist of misleidend, en dus te kwader trouw, blijkt te zijn of naar zijn aard bezien door een redelijke en goed geïnformeerde derde, die over alle relevante informatie beschikt, zal worden opgevat als schadelijk voor de goede naam van het accountantsberoep.

4.7       Betrokkene heeft naar voren gebracht dat zijn verklaring ongelukkig in het proces-verbaal van de zitting is opgenomen, maar dat hij dat destijds niet heeft bemerkt althans het belang daarvan niet heeft ingezien omdat hij zich heeft geconcentreerd op de essentie van de inhoud van zijn schriftelijke verklaring van 23 januari 2012. De inhoud van die verklaring was immers in de procedure relevant, aldus betrokkene. Daarbij was de wijze waarop informatie tot hem was gekomen of had kunnen komen niet van belang.

4.8       De Accountantskamer stelt vast dat klager zich pas na de tweede comparitie in de procedure tussen partijen, die plaatsvond op 7 december 2016, op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene tijdens de eerste comparitie heeft gelogen, terwijl het voor de hand had gelegen dit op de tweede zitting aan de orde te stellen. In het licht hiervan en gelet op de betwisting door betrokkene en de uitleg die zijn raadsvrouw in haar brief van 10 maart 2017 heeft gegeven, heeft klager naar het oordeel van de Accountantskamer onvoldoende aannemelijk gemaakt dat betrokkene een valse en met opzet onjuiste verklaring heeft afgelegd en aldus tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De klacht is dan ook ongegrond.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

·       verklaart de klacht ongegrond.

Aldus beslist door mr. drs. M. Stempher, voorzitter, en mr. E.F. Smeele (rechterlijk lid) en drs. R.G. Bosman RA (accountantslid), in aanwezigheid van mr. G.A. Genee, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2018.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.