ECLI:NL:TACAKN:2018:20 Accountantskamer Zwolle 17/1517 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2018:20
Datum uitspraak: 16-04-2018
Datum publicatie: 16-04-2018
Zaaknummer(s): 17/1517 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie:   De klacht is buiten de driejaarstermijn als bedoeld in artikel 22 Wtra ingediend, zodat de klacht niet-ontvankelijk is.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 17/1517 Wtra AK van 16 april 2018

X ,

wonende te [plaats1],

K L A G E R ,

t e g e n

Y ,

voorheen registeraccountant,

wonende te [plaats2],

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. J.F. Garvelink.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        het op 18 juli 2017 ingekomen klaagschrift van 17 juli 2017 met bijlagen;

-        de op 25 juli 2017 ingekomen brief van 24 juli 2017 van betrokkene;

-        het op 1 augustus 2017 ingekomen aanvullende klaagschrift van 30 juli 2017;

-        het op 25 oktober 2017 ingekomen verweerschrift van 24 oktober 2017.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 15 december 2017 waar zijn verschenen: klager en betrokkene in persoon, die werd bijgestaan door mr. J.F. Garvelink en mr. D.C. Theunis, beiden advocaat te Amsterdam.

1.3       Klager en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en toegelicht, alsmede doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

De Accountantskamer stelt het volgende vast.

2.1       Betrokkene heeft van [datum] tot en met [datum] ingeschreven gestaan in het accountantsregister van (thans) de Nba.

2.2       De heer [A] ([A]) exploiteerde met de heer [B] ([B]) onder de naam [VOF1] (de [VOF1]) een poelierswinkel in [plaats1]. [A] is overleden in juli 2011. Klager is een schoonzoon van [A] en gevolmachtigd de nalatenschap af te wikkelen.

[B] heeft gebruik gemaakt van zijn recht de [VOF1] voort te zetten en het aandeel van [A] in de onderneming over te nemen. In verband daarmee heeft Administratiekantoor [C] ([C]), die de [VOF1] boekhoudkundig begeleidde, een conceptjaarrekening over 2010 en een conceptjaarrekening over de eerste zes maanden van 2011 opgesteld.

2.3       Over de waardering van de activa en passiva is tussen [B] en de erven [A] een geschil ontstaan. In augustus 2012 hebben [B] en de erven [A] de zaak aan een arbiter voorgelegd. Deze heeft op 12 maart 2013 een tussenvonnis gewezen, waarin een aantal voorlopige eindbeslissingen is genomen. De erven [A] hebben daartegen een aantal bezwaren naar voren gebracht. Bij tussenvonnis van 11 juni 2013 zijn deze door de arbiter afgewezen. De arbiter heeft in dit tussenvonnis overwogen over te gaan tot benoeming van een deskundige registeraccountant en aan deze een oordeel te vragen over de wijze van boeken van de rente en beheervergoeding in de concept jaarstukken 2010 en 2011 en deze  op te dragen vervolgens de jaarstukken nader vast te stellen met inachtneming van hetgeen overigens in het tussenvonnis is beslist.

De arbiter heeft betrokkene tot deskundige benoemd.

2.4       Betrokkene heeft in het kader van zijn opdracht op 15 augustus 2013 een bezoek gebracht aan [C]. Klager was daarbij. Op 12 september 2013 heeft betrokkene het concept-deskundigenbericht aan partijen verzonden en hen in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken en verzoeken te doen. De erven [A] hebben van die mogelijkheid gebruik gemaakt. Betrokkene heeft de reacties van de erven [A] verwerkt in het definitieve deskundigenbericht van 17 oktober 2013. In dit bericht staat onder meer:

“(…) Ik acht het ter voldoening aan de opdracht van de arbiter niet nodig om fiscale aangiften te bekijken en een controle (diepgaand onderzoek!) van de gehele administratie van de jaren 2001 en volgende jaren uit te voeren.”

2.5       Op 24 juni 2014 heeft de voortzetting van de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Klager was daarbij. Op 30 juli 2014 heeft de arbiter eindvonnis gewezen.

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klager gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klager gegeven toelichting, de volgende verwijten:

a. betrokkene heeft tijdens zijn bezoek aan [C] niet de correspondentie met de fiscus van 2007 opgevraagd;

b. betrokkene heeft weliswaar geconstateerd dat in de jaarverslagen van 2007 tot en met 2009 de pagina met de verlies- en winstrekening ontbrak, maar dat niet aan een nader onderzoek onderworpen.

3.3       Wat door klager bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen  (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) doch - voor zover het daartoe kan dienen - als een ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door/namens betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Betrokkene heeft primair betoogd dat de klacht niet-ontvankelijk is, gelet op de in artikel 22, eerste lid, van de Wtra opgenomen termijn van drie jaar. Subsidiair heeft betrokkene gesteld dat de klacht ongegrond is.

4.3       Artikel 22, eerste lid, Wtra, zoals dat luidt sinds 1 januari 2014, bepaalt dat de Accountantskamer een klacht niet in behandeling neemt indien tussen het moment van het verweten handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar of meer is verstreken. Ook kan geen klacht meer in behandeling worden genomen indien op het moment van indienen van de klacht drie jaren zijn verstreken nadat klager heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat het handelen of nalaten in strijd is met het bij of krachtens de Wta of de Wab bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.4       Het klaagschrift in deze zaak is op 18 juli 2017 ingekomen. Dat betekent dat in dit geval voor de driejaarstermijn bedoeld in artikel 22 Wtra, de datum 18 juli 2014 bepalend is.

4.5       In de visie van betrokkene is de driejaarstermijn uiterlijk aangevangen op 17 oktober 2013, de datum waarop betrokkene het definitieve deskundigenrapport aan de arbiter heeft toegezonden. Om tijdig te klagen had klager zijn klacht dus uiterlijk op 17 oktober 2016 moeten indienen.

4.6       Klager heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de driejaarstermijn is gaan lopen op 17 november 2014 zodat hij tijdig geklaagd heeft. Klager stelt dat hij op die dag stukken heeft ontvangen die betrekking hadden op de tuchtklacht, gericht tegen de advocaat van [B]. Bij de stukken zat een brief van de belastingdienst van november 2007 en een brief van [C] van september 2007, waaruit blijkt dat er door [C] fouten zijn gemaakt bij de aangifte inkomstenbelasting van [B]. Klager vermoedde al langer dat [C] de arbeidsvergoeding van [B] onjuist had vastgesteld en dat de uitleg van [C] over de fiscale naheffing niet klopte, maar kon dat tot dan toe niet hard maken.

4.7       De Accountantskamer overweegt hierover het volgende. Ter zitting heeft betrokkene verklaard dat tijdens het gesprek bij [C] op 15 augustus 2013 op een vraag van klager aan de orde is geweest of er nog stukken met betrekking tot oude belastingaangiftes van [B] waren, maar dat hijzelf geen relevantie voor zijn onderzoek zag en er daarom niets mee heeft gedaan. Ook uit de daaropvolgende reactie van klager, die daarbij citeerde uit een door hem gemaakte transcriptie van het gesprek op 15 augustus 2013, blijkt dat gesproken is over onder meer een fiscaal onderzoek en een rapport dat daarvan is opgemaakt.

Verder wordt overwogen dat klager ter zitting heeft verklaard dat hij bij alle bijeenkomsten rondom de arbitrageprocedure aanwezig is geweest en dat hij alle stukken, waaronder zowel het conceptrapport als het definitieve rapport van betrokkene, heeft ontvangen. Voor wat betreft laatstgenoemd rapport heeft klager desgevraagd verklaard dat dit kort na verzending aan de arbiter is ontvangen. Nu het definitieve rapport op 17 oktober 2013 aan de arbiter is toegezonden, kan redelijkerwijs worden aangenomen dat klager reeds in 2013 en in ieder geval vóór 18 juli 2014 bekend was met dit rapport.

4.8       Voor zover klager niet reeds tijdens het gesprek op 15 augustus 2013 had kunnen constateren dat betrokkene in dat gesprek de correspondentie met de fiscus van 2007 niet had opgevraagd, had hij op grond van het deskundigenrapport redelijkerwijs kunnen vermoeden dat dit niet was gebeurd, hetgeen in zijn visie tuchtrechtelijk laakbaar was. Dit laatste geldt eveneens voor hetgeen onder b. aan betrokkene wordt verweten.

Nu het klaagschrift eerst op 18 juli 2017 bij de Accountantskamer is ingekomen, is het buiten de termijn van drie jaar ingediend, zodat de klacht, gelet op het bepaalde in artikel 22, eerste lid, van de Wtra, in beide onderdelen niet-ontvankelijk is. Aan een inhoudelijke bespreking van de klachten komt de Accountantskamer dan ook niet meer toe.

4.9       Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klacht niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. drs. M. Stempher, voorzitter, mr. E.W. Akkerman en mr. W.J.B. Cornelissen (rechterlijke leden) en drs. R.G. Bosman RA en D.J. ter Harmsel AA RB

(accountantsleden), in aanwezigheid van mr. P.A.M. Spreuwenberg, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 16 april 2018.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.