ECLI:NL:TACAKN:2018:1 Accountantskamer Zwolle 17/667 en 17/668 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2018:1
Datum uitspraak: 19-01-2018
Datum publicatie: 19-01-2018
Zaaknummer(s): 17/667 en 17/668 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met waarschuwing
  • Klacht gegrond met berisping
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie:   Een tuchtrechtelijke procedure strekt er niet toe om de inhoud of wijze van totstandkoming van een deskundigenbericht, opgesteld in het kader van een civielrechtelijke procedure, opnieuw en integraal te onderzoeken maar om te bezien of betrokkene die taak heeft vervuld met inachtneming van de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels, waaronder de in artikel 2 VGBA vermelde fundamentele beginselen alsook in overeenstemming met het toetsingskader als bedoeld in artikelen 20, 21 en 22 VGBA. In beginsel mag bij het beoordelen van de continuïteit van een onderneming verwacht worden dat de accountant aan de hand van een set van redelijke veronderstellingen een liquiditeitsprognose opstelt, waarin alle voor een (komende) periode te verwachten inkomsten en uitgaven worden begroot. De accountant die als klankbord is betrokken bij een onderzoek door een andere accountant is tuchtrechtelijk aanspreekbaar. Betrokkenen hebben beiden in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid gehandeld.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 17/667 en 17/668 Wtra AK van 19 januari 2018 van

X ,

wonende te [plaats1],

K L A G E R ,

t e g e n

Y1 ,

wonende te [plaats2],

raadsman: mr. T. van Wijngaarden,

en

Y2 ,

wonende te [plaats3],

beiden voorheen registeraccountant,

B E T R O K K E N E N .

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        het op 16 maart 2017 ingekomen klaagschrift van die datum met bijlagen;

-        het op 5 april 2017 ingekomen verweerschrift van betrokkene [Y2] van 2 april 2017;

-        het op 14 april 2017 ingekomen verweerschrift van betrokkene [Y1] van die datum met bijlagen.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 1 september 2017 waar zijn verschenen: klager in aanwezigheid van [A] en [B], betrokkenen in persoon (hierna ook: [Y1] respectievelijk [Y2]) en de raadslieden van [Y1], mr. T. van Wijngaarden en mr. L. Koopmans, advocaten te Amsterdam.

1.3       Klager en betrokkenen hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten en toegelicht (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd), alsmede doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkenen waren ten tijde van het handelen c.q. het nalaten waarover thans wordt geklaagd, accountant.

2.2       Klager exploiteerde via de besloten vennootschap [BV1] en een aantal door hem direct of indirect gecontroleerde vennootschappen (hierna: [C] Groep) een assurantiebedrijf.

2.3       In 2002 verkeerde de [C] Groep in financiële problemen. In verband met deze problemen is op 27 juni 2002 een overeenkomst (hierna: het Convenant) gesloten tussen klager, de [C] Groep, zeven verzekeringsmaatschappijen en de huisbankier van de [C] Groep (hierna: de [bank1]). In het Convenant staat onder meer het volgende:

“Inleiding

Naar aanleiding van een tijdelijk moratorium d.d. 27 april 2002 tussen [C] Beheer, de financier [bank1], alsmede de belangrijkste verzekeringsmaatschappijen (“Partijen), is onderzocht welke mogelijkheden zouden bestaan ter herfinanciering van de [C] Groep.

Onderstaand is het onderhandelingsresultaat opgenomen (…). Voor de duidelijkheid zij hier vermeld dat geen sprake is van een schuldenakkoord c.q. sanering, maar het ten principale temporiseren van openstaande schulden en het tijdelijk financieren ter overbrugging, zodanig dat in de komende 18 maanden voldoende financieringsruimte ontstaat ter overleving van het assurantiebedrijf, de makelaardij en de vastgoed activiteiten, alleen deel uitmakend van de [C] Groep.

Achterliggend principe van dit korte termijn overlevingsscenario is dat tijd gewonnen wordt, teneinde op termijn in een situatie te geraken waarbij overgegaan kan worden tot substantiële aflossing van schulden en het uitwerken van een langere termijn strategisch perspectief van de [C] groep. Nadrukkelijke afweging van alle betrokkenen is geweest dat de algehele schade in termen van kapitaalsvernietiging door een faillissement nu, niet opweegt tegen het gecontroleerd stabiliseren en het op termijn saneren van de [C] Groep. (…)”

2.4       De [bank1] heeft op 31 december 2002 het door haar aan de [C] Groep verleende krediet met een bedrag van € 654.438,-- “ingeperkt”. Dit was voor klager aanleiding om op 9 januari 2003 aan de Belastingdienst melding van betalingsonmacht te doen. Op 28 februari 2003 is [BV1] failliet verklaard, in de maanden maart en april 2003 gevolgd door een aantal andere vennootschappen behorende tot de [C] Groep.

2.5       Klager en de [bank1] zijn verwikkeld in een civiele procedure. Bij (eind)arrest van [datum] heeft het Gerechtshof te Arnhem (hierna: het Gerechtshof), op vordering van klager, de [bank1] wegens een haar toerekenbare tekortkoming jegens [C] Groep en klager ter zake voormelde kredietopzegging, veroordeeld tot schadevergoeding aan klager nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Daarbij heeft het Gerechtshof onder meer overwogen dat het verweer van de [bank1] betreffende het causale verband tussen de haar toerekenbare tekortkoming en de schade, in het kader van de schadestaatprocedure aan de orde kan komen.

2.6       Bij vonnis van de rechtbank Overijssel (hierna: de rechtbank) van [datum] in de (door klager geëntameerde) schadestaatprocedure zijn klager en de [bank1] in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de benoeming van [Y1] tot gerechtelijk deskundige, de daarin opgenomen opdrachtformulering en kostenbegroting. In rechtsoverweging 5.23 van dit vonnis staat het volgende:

“In dit tussenvonnis kan nog geen beslissing worden genomen over de vraag of de toerekenbare tekortkoming van de bank de oorzaak is geweest van de vermogensschade die [X] stelt te hebben geleden omdat daartoe onder andere eerst voldoende aannemelijk moet zijn dat het faillissement van de [C] Groep niet hoe dan ook zeer spoedig zou zijn gevolgd .”

2.7       Bij vonnis van  [datum] van de rechtbank is [Y1] tot deskundige benoemd en is aan hem de in het vonnis van 7 augustus 2013 vermelde opdracht verstrekt. Deze luidt als volgt:

“(i)       Was de financiële situatie van de [C] Groep op 31 december 2002             zodanig dat de [C] Groep op korte termijn niet meer in staat zou zijn             geweest haar opeisbare verplichtingen na te komen en dus zou zijn             gefailleerd, c.q. was  een duurzame voortzetting van de bedrijfsuitoefening             door de [C] Groep, bijzondere omstandigheden daargelaten, in             redelijkheid mogelijk en te voorzien?

(ii)        Bij de beantwoording van de onder (i) bedoelde vraag dient de deskundige ervan uit te gaan dat de bank had afgezien van de kredietbeperking op 31 december 2002 en dat de andere convenantspartijen uitvoering hadden gegeven aan hun verplichtingen, vervat in het Convenant, in het bijzonder artikel 1.2 daarvan zulks voor de duur van het Convenant.

(iii)       Bij de beantwoording van de onder (i) bedoelde vraag dient geen rekening te worden gehouden met de in rechtsoverwegingen 5.18 tot en met 5.21 van het vonnis van 7 augustus 2013 genoemde factoren.”

2.8       [Y2] heeft tijdens het  onderzoek van [Y1] een klankbordrol gehad. Op 4 februari 2014 heeft [Y1] een concept-deskundigenbericht verstrekt aan partijen. Klager en de [bank1] hebben daarop schriftelijk gereageerd.

2.9       Op 20 maart 2014 heeft [Y1] zijn deskundigenbericht van 19 maart 2014 ter griffie van de rechtbank gedeponeerd. In het deskundigenbericht staat onder meer het volgende:

Inleiding

(…)

In hoofdstuk 5 heb ik de reikwijdte en de uitgangspunten voor mijn onderzoek samengevat. Essentieel hierbij is dat ik mij uitsluitend heb gericht op de feiten en omstandigheden zoals die op 31 december 2002 daadwerkelijk bestonden, mede voor wat betreft het perspectief voor de onderneming voor de nabije toekomst. Ik heb het begrip ‘opeisbaar’ gekoppeld aan het begrip ‘schulden op korte termijn’ zoals dat in de Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving is gedefinieerd. De RJ definieert deze schulden als schulden met een looptijd van maximaal 12 maanden. Daarnaast heb ik het in de vraagstelling van de Rechter gehanteerde begrip ‘duurzaam’ eveneens op een termijn van 12 maanden geprojecteerd.

(…)

Op grond van de door mij uitgevoerde analyse van de financiële situatie van de [C] Groep ultimo 2002 kom ik tot de volgende constateringen:

1.      De vermogenspositie van de groep was zwak.

De groep beschikte ultimo 2002 niet of nauwelijks over eigen vermogen. Door in de pro forma consolidatie over 2002 herwaarderingen op te voeren komt de solvabiliteit uit op 22%, maar zonder de doorgevoerde herwaarderingen bedraagt de solvabiliteit 39% (negatief). Wellicht ten overvloede, deze herwaarderingen zijn van financieel-technische aard en hebben geen invloed op de liquiditeitspositie van de Groep.

2.      De financieringsstructuur van de groep was onevenwichtig.

Het aandeel van de kortlopende schulden in het totaal van de financieringsstructuur was te groot, waardoor een belangrijk deel van de vastgoedprojecten met kort geld werd gefinancierd. Bij een tegenvallende vastgoedmarkt leidt dat tot een onevenredig grote druk op de liquiditeitsbehoefte.

3.      De liquiditeitspositie van de groep was onvoldoende .

Ultimo 2002 was de liquiditeitspositie van de groep nihil, terwijl de kortlopende schulden NLG 23,4 mln bedroegen (waarin begrepen het bankkrediet van NLG 14 mln). De groep beschikte ultimo 2002 weliswaar over NLG 11,3 mln aan kortlopende vorderingen, maar dan resteert per saldo toch nog een tekort van NLG 12,1 mln. De cash flow van de groep was in hoge mate afhankelijk van de verkoop van de vastgoedportefeuille. Op de verkoop van de vastgoedportefeuille was echter ultimo 2002 te weinig voortgang gerealiseerd om voldoende liquiditeit te kunnen genereren. Daarnaast was er ultimo 2002 een achterstand van NLG 1,2 mln ontstaan in de volgens het Convenant te betalen aflossing op de schuld aan de verzekeraars.

4.      De rentabiliteit van de groep was onvoldoende.

De begroting, zoals opgesteld in augustus 2002, ging uit van groeiverwachtingen die ultimo 2002 niet meer aannemelijk waren, waardoor de cash flow uit de operationele activiteiten onder druk stond. Bovendien liepen de operationele kosten in onvoldoende mate terug.

Onder verwijzing naar de hoofdstuk 5 opgenomen beschrijving van de door mij uitgevoerde werkzaamheden, alsmede de daarin opgenomen definities van ‘opeisbare verplichtingen’ en ‘duurzame voortzetting van de bedrijfsactiviteiten’ en op grond van de in hoofdstuk 7 beschreven analyse van de financiële situatie van [C] Groep en de hierboven gerecapituleerde constateringen concludeer ik dat de [C] Groep op 31 december 2002 in onvoldoende mate een reëel perspectief had op het kunnen nakomen van haar opeisbare verplichtingen en daarmee de mogelijkheid tot een duurzame voortzetting van de bedrijfsuitoefeningen.

(…)”

3.         De klacht

3.1       Betrokkenen hebben volgens klager aangaande genoemd deskundigenbericht gehandeld in strijd met de voor hen geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klager gegeven toelichting, specifiek de volgende verwijten:

1.          [Y1] heeft de opdracht ten onrechte aanvaard;

2.          betrokkenen hebben zich niet aan de opdracht gehouden;

3.          betrokkenen hebben zich onvoldoende verdiept in de context van de opdracht;

4.          betrokkenen hebben onzorgvuldig gehoord;

5.          betrokkenen hebben onzorgvuldig wederhoor gepleegd;

6.          betrokkenen zijn in het bericht ongemotiveerd voorbijgegaan aan conclusies van        vier andere registeraccountants;

7.          betrokkenen hebben onjuiste grondslagen gehanteerd;

8.          betrokkenen gaan uit van een onjuiste prognose;

9.          betrokkenen laten ten onrechte premie- en provisie-inkomsten van het        verzekeringsbedrijf buiten beschouwing;

10.            betrokkenen baseren zich ten onrechte op de jaarrekening 2001;

11.            betrokkenen laten de beschikbaarheid van aanvullende financieringsbronnen ten        onrechte buiten beschouwing;

12.            betrokkenen baseren zich bij hun beschouwingen over de liquiditeit ten onrechte        uitsluitend op gerealiseerde opbrengsten onroerend goed met weglating van        waarschijnlijke opbrengsten;

13.            betrokkenen gaan uit van een onjuiste beoordelingstermijn;

14.            betrokkenen hebben een belangrijke getuigenverklaring onjuist gewaardeerd;

15.            betrokkenen volgen niet de richtlijn voor deskundigen;

16.            betrokkenen noemen belastende onduidelijkheden en onzekerheden zonder        onderzoek;

17.            betrokkenen handelen op een aantal onderdelen onzorgvuldig en ondeskundig;

18.            betrokkenen hebben geen deugdelijke grondslag voor de hoofdconclusie;

19.            betrokkenen handelen in strijd met het fundamentele beginsel van integriteit.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep. Vrijwillige uitschrijving uit het accountantsregister staat niet in de weg aan een tuchtrechtelijke beoordeling van gedragingen die hebben plaatsgevonden tijdens de periode van inschrijving in dit register.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet, nu dit plaatshad ná 4 januari 2014, worden getoetst aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.3       De Accountantskamer overweegt in dat verband dat op de (vervulling van de) opdracht van [Y1] in de zaak bij de rechtbank geen specifiek nader voorschrift of specifieke standaard als bedoeld in artikel 24 VGBA van toepassing is. Door de rechtbank werd immers aan [Y1] gevraagd om vanuit zijn deskundigheid een oordeel te geven over de in de civiele procedure aan de orde zijnde kwestie. Daarbij tekent de Accountantskamer aan dat een tuchtrechtelijke procedure als de onderhavige er niet toe strekt om de inhoud of wijze van totstandkoming van een deskundigenbericht, opgesteld in het kader van een civielrechtelijke procedure, opnieuw en integraal te onderzoeken maar om te bezien of betrokkene die taak heeft vervuld met inachtneming van de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels, waaronder de in artikel 2 VGBA vermelde fundamentele beginselen alsook in overeenstemming met  het toetsingskader als bedoeld in artikelen 20, 21 en 22 VGBA [1] .

4.4       Voorts stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountants tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld.

4.5       Het voorgaande in acht nemend, geldt het volgende. Daarbij wordt eerst de klacht gericht tegen [Y1] en daarna de klacht gericht tegen [Y2] besproken.

De klacht gericht tegen [Y1]

4.6       Anders dan klager ingang wil doen vinden, moet worden geoordeeld dat het [Y1] vrij stond om de benoeming van de rechtbank tot deskundige te aanvaarden. Het enkele gegeven dat [Y1] van 1989 tot 1999 gelijktijdig met de door klager als partijdig informant gekwalificeerde [D] RA partner van [accountantskantoor1] is geweest en eveneens van 2002 tot 2004 gelijktijdig met dr. [E] RA, wiens rapport de [bank1] in het civiele geding heeft ingebracht, partner van [accountantskantoor2] is geweest vormt naar het oordeel van de Accountantskamer geen serieuze bedreiging voor de naleving door [Y1] van het voor hem geldende fundamentele beginsel van objectiviteit. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat tot aan de datum 23 oktober 2013 waarop [Y1] is benoemd en de opdracht aan hem is verstrekt, een aanzienlijke tijd is verstreken. Evenmin vormde naar het oordeel van de Accountantskamer het beschikken over specifieke kennis van de verzekeringssector en van de vastgoedsector bij voorbaat een voorwaarde om de opdracht vakbekwaam en zorgvuldig uit te kunnen voeren, waarbij wordt opgemerkt dat [Y1]  gedurende het onderzoek zich uiteraard wel ervan moest vergewissen dat hij over voldoende deskundigheid beschikte Het gestelde ontbreken van specifieke kennis van de verzekeringssector en de vastgoedsector, wat van de juistheid daarvan ook zij, vormde derhalve geen reden voor [Y1] om de opdracht niet te aanvaarden. Klachtonderdeel 1. is hierom ongegrond.

4.7       Wat betreft de inhoud van het rapport heeft klager zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat betrokkene op onzorgvuldige en ondeskundige wijze uitvoering heeft gegeven aan het hem door de rechtbank opgedragen onderzoek. Betrokkene heeft zich volgens klager niet beperkt tot de onderzoeksvragen maar heeft in plaats daarvan een algemene studie naar de levensvatbaarheid van [C] Groep uitgevoerd. Stellingen van betrokkene in het rapport zijn volgens klager onjuist of missen onderbouwing. Betrokkene heeft gemotiveerd verweer gevoerd. De stellingen en weren zullen, voor zover relevant, hierna worden besproken.

4.8       Vooreerst overweegt de Accountantskamer dat zij uit het deskundigenbericht en de toelichting ter zitting heeft begrepen dat de vraagstelling van de rechtbank zich in de optiek van [Y1] richtte op de financiële situatie van [C] Groep op 31 december 2002 en de vooruitzichten die op dat moment bestonden ten aanzien van het in de nabije toekomst kunnen betalen van de opeisbare verplichtingen. Tegen die achtergrond heeft zijn onderzoek zich gericht op de vraag of [C] Groep gelet op of uitgaande van de feiten en omstandigheden op 31 december 2002, in staat zou zijn geweest om haar kortlopende schulden te voldoen en (op) het perspectief op continuïteit van de onderneming en heeft hij geen rekening gehouden met gebeurtenissen die zijn opgetreden na 31 december 2002, indien deze niet hun ontstaansoorzaak hebben in feiten en omstandigheden van vóór 31 december 2002.  [Y1] heeft aldus langs de weg van jaarverslaggevingsnormen het vooruitzicht van de (duurzame) voortzetting van [C] Groep, uitgaande van de veronderstelling dat de [bank1] had afgezien van de kredietintrekking en dat andere convenantspartijen uitvoering hadden gegeven aan hun in het Convenant vervatte verplichtingen, onderzocht.

De Accountantskamer constateert dat [Y1], anders dan bij het beoordelen van de continuïteit van een onderneming in beginsel verwacht mag worden, geen liquiditeitsprognose 2003, waarin alle voor een (komende) periode te verwachten inkomsten en uitgaven worden begroot, heeft gemaakt. [Y1] had in dat kader een set van redelijke veronderstellingen moeten maken en deze, onder meer met klager, moeten bespreken. Daarbij had hij niet alleen aandacht moeten besteden aan de in het kader van het Convenant te verkrijgen kredietruimte en de overige gemaakte afspraken, maar ook aan de in 2003 te ontvangen premie- en provisie-inkomsten van het verzekeringsbedrijf, de beschikbaarheid van aanvullende financieringsbronnen en de opbrengsten uit de verkopen van vastgoed. Uit het deskundigenrapport blijkt niet (voldoende kenbaar) of en op welke wijze [Y1] deze factoren bij de beantwoording van de door de rechtbank gestelde vraag heeft betrokken. Ook ontbreekt een heldere uiteenzetting van de analyse die tot zijn conclusie heeft geleid dat [C] Groep op 31 december 2002 in onvoldoende mate een reëel perspectief had op het kunnen nakomen van haar opeisbare verplichtingen en op de mogelijkheid tot een duurzame voortzetting van de bedrijfsuitoefening ultimo 2002. Voor zover die gevolgtrekking (logischerwijze) volgt uit de bijlagen en de pro-forma consolidatie zoals door betrokkene ter zitting is bepleit, had het op zijn weg gelegen om dat met zoveel woorden als bevinding op te nemen en de daaraan ten grondslag liggende redenering met zoveel woorden in het deskundigenbericht te ontvouwen en toe te lichten. Zijn antwoord op de voorgelegde vraag ontbeert gelet op het vorenstaande in zoverre een deugdelijke grondslag.

Daaruit volgt dat de klachtonderdelen 3., 7., 8., 9., 11., 12., 17., 18., gegrond zijn. Dat brengt met zich dat de klachtonderdelen 14. en 16., die er in de kern op zien dat het onderzoek niet deugdelijk is geweest, zelfstandige betekenis missen. Deze worden onbesproken gelaten.

4.9       In de civiele procedure ten behoeve waarvan een accountant als gerechtelijk deskundige een deskundigenbericht uitbrengt, gelden specifieke (rechts)regels (artikelen 194 e.v. van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, hierna: Rv)  op grond waarvan de civiele rechter, mede na debat van de partijen in die procedure, instructies geeft en toezicht houdt, zowel jegens de deskundige als de partijen in die procedure, terwijl in  artikel 152, tweede lid Rv is bepaald dat de waardering van een deskundigenbericht aan de civiele rechter overgelaten dient te worden. Dit geldt bijvoorbeeld voor de vraag of al dan niet voldaan is aan de strekking van de opdracht, althans of op de gestelde vragen een voor de civiele procedure dienstig antwoord is gegeven. Een en ander betekent dat de tuchtrechter op dit punt geen rol heeft. Klachtonderdelen 2. en 15. die zien op de beoordeling van de beantwoording van aan de civiele rechter voorbehouden vragen zijn daarom ongegrond.

4.10     Tegen de achtergrond van de door de betrokkene bepaalde reikwijdte van zijn onderzoek en de wijze waarop hij overleg met partijen heeft gehad en aanvullende vragen heeft voorgelegd (aan hen en de extern accountant van [C] Groep in 2001 en 2002) ziet de Accountantskamer, in weerwil van het betoog van klager, niet in dat [Y1] in het kader van zijn onderzoek op onzorgvuldige wijze heeft gehoord. Klachtonderdeel 4. is hierom ongegrond.

Voor klachtonderdeel 5. geldt het volgende. Klager heeft ter onderbouwing daarvan op de eerste plaats aangevoerd dat betrokkene in het deskundigenbericht niet voldoende duidelijk uiteen heeft gezet wat de reactie van klager inhield. Vastgesteld moet echter worden dat betrokkene de reactie van klager op het concept-deskundigenbericht als bijlage bij het deskundigenbericht heeft gevoegd zodat deze op die wijze daarvan onderdeel uitmaakt. In zoverre faalt dit klachtonderdeel. Voorts heeft klager aangevoerd dat betrokkene tekort is geschoten in de motivering van zijn afwijzing van de door klager naar voren gebrachte bezwaren. Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat hij nadat hij het volledige concept van het deskundigenbericht, inclusief de antwoorden op de vraag van de rechter, aan beide partijen had voorgelegd, met grote zorgvuldigheid en in detail heeft gereageerd op het ontvangen commentaar voor zover dat viel binnen het kader van de door de rechter geformuleerde vraag. Het had naar het oordeel van de Accountantskamer echter op zijn weg gelegen om niet alleen (in detail) op de door klager ingebrachte punten te reageren maar ook om de juistheid van diens visie, indien aan de orde, gemotiveerd te weerleggen. Dat heeft betrokkene in ieder geval voor de klachtonderdelen die door de Accountantskamer gegrond bevonden worden onvoldoende gedaan. Klachtonderdeel 5. is in zoverre gegrond.

4.11     Klager verwijt betrokkene in klachtonderdeel 6. dat hij ongemotiveerd voorbij is gegaan aan conclusies van vier andere accountants hoewel die de continuïteit van [C] Groep waarschijnlijk achtten en [Y1]’s visie daarvan volstrekt afweek. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, is de Accountantskamer niet gebleken dat [Y1], die deze accountants in en naar aanleiding van een overleg op 17 januari 2014 een aantal vragen heeft voorgelegd, hieraan bij zijn oordeelsvorming in het deskundigenbericht onvoldoende aandacht heeft besteed. Daarbij wordt opgemerkt dat juist van hem een eigen en nieuw oordeel in deze kwestie werd verwacht. Dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

4.12     In klachtonderdeel 10. verwijt klager [Y1] dat hij zich bij de beantwoording van de door de rechtbank gestelde vraag ten onrechte heeft gebaseerd op de jaarrekening over 2001 van [C] Groep. Dit klachtonderdeel mist feitelijke grondslag nu [Y1] bedoelde jaarrekening louter als uitgangspunt heeft genomen voor het opstellen van de balansposities per 31 december 2001, 31 maart 2002 en 31 december 2002. Dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

4.13     Mede in het licht van de geldigheidsduur van het convenant ziet de Accountantskamer niet in dat de door [Y1] gehanteerde termijn van twaalf maanden voor de beoordeling van de door de rechtbank gestelde vraag onredelijk is.  Klachtonderdeel 13. is gelet hierop ongegrond.

4.14     Voor zover de jegens [Y1] gerichte verwijten in vorenstaande overwegingen gegrond worden bevonden, heeft hij naar het oordeel van de Accountantskamer gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. Niettegenstaande mogelijke juridische, zakelijke of persoonlijke gevolgen daarvan voor klager heeft de Accountantskamer niet vast kunnen stellen dat [Y1] niet eerlijk en oprecht is opgetreden. Klachtonderdeel 19. faalt derhalve.

De klacht gericht tegen [Y2]

4.15     [Y2] is, naar de Accountantskamer heeft begrepen, de spiegelende accountant voor [Y1] geweest die het dossier van deze aangelegenheid niet in zijn bezit had maar daarvan op verzoek van [Y1] in verband met zijn specifieke kennis en ervaring kennis heeft genomen om als gesprekspartner te fungeren en afwegingen ten aanzien van de conclusies in het deskundigenbericht te toetsen. Hij werd aldus geconsulteerd door [Y1] om hem als klankbord te ondersteunen. Inherent daaraan is dat [Y2] daarvoor, ook al was zijn rol beperkt en was hij niet de eindverantwoordelijke accountant, tuchtrechtelijk aanspreekbaar is. Nu [Y2] heeft kunnen lezen welke kritische opmerkingen naar aanleiding van het concept-deskundigenbericht werden gemaakt en op welke wijze deze door [Y1] werden weerlegd, had van [Y2], gelet op zijn gestelde deskundigheid en ervaring en uitgaande van de in beginsel gebruikelijke werkwijze bij een continuïteitsbeoordeling van een onderneming, verwacht mogen worden dat hij de door de Accountantskamer vastgestelde omissies in de inhoud en de weerlegging van de kritiek had bemerkt en daarop in ieder geval enige actie had ondernomen. Nu dat achterwege is gebleven, heeft [Y2] in strijd gehandeld met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid en treft hem in zoverre een tuchtrechtelijk verwijt.

4.16     Nu de klacht gericht tegen [Y1] en [Y2] (gedeeltelijk) gegrond moet worden verklaard, kan de Accountantskamer aan beiden een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daaromtrent houdt zij rekening met de aard en de ernst van het verzuim van de betrokkenen en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. De Accountantskamer acht ten aanzien van [Y1] de maatregel van berisping passend en geboden. Aangenomen moet worden dat klager door de wijze waarop betrokkene de vraagstelling heeft opgevat en de uitkomst van zijn onderzoek heeft neergelegd in zijn deskundigenbericht aanmerkelijk (procedureel) nadeel heeft ondervonden. Ook wordt in aanmerking genomen dat [Y1] moest opereren in een lastige kwestie, waarbij zich veel onduidelijkheden hebben voorgedaan. Ten aanzien van [Y2], wiens betrokkenheid beperkter van aard is geweest, acht de Accountantskamer de maatregel van waarschuwing passend en geboden. Daarbij heeft de Accountantskamer er mede op gelet dat aan beiden niet eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd.

4.17      Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klacht tegen [Y1], wat betreft de klachtonderdelen 1., 2., 4., 5. deels, 6., 10., 13., 15., en 19. ongegrond op de wijze als hiervoor omschreven;
  • verstaat dat de klacht, wat betreft de klachtonderdelen 14. en 16. bij gebreke aan zelfstandige betekenis onbesproken kan worden gelaten;
  • verklaart de klacht tegen [Y1] wat betreft de klachtonderdelen 3., 5. deels, 7., 8., 9., 11., 12., 17., en 18. gegrond, op de wijze als hiervoor omschreven;
  • legt ter zake aan [Y1] op de maatregel van berisping;

·       verklaart de klacht tegen [Y2] gegrond op de wijze zoals hiervoor is beschreven en voor het overige ongegrond;

·       legt ter zake aan [Y2] op de maatregel van waarschuwing;

·       verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregelen in de registers, voor zover betrokkenen daarin waren ingeschreven;

·        verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkenen het door klager betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klager vergoeden.

Aldus beslist door mr. drs. M. Stempher, voorzitter, mr. M.B. Werkhoven en mr. M. Aksu (rechterlijke leden) en drs. R.G. Bosman RA en E.M. van der Velden AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. G.A. Genee, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2018.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.


[1] ECLI:NL:CBB:2016:389 en ECLI:NL:CBB:2017:270