ECLI:NL:TACAKN:2017:75 Accountantskamer Zwolle 17/1052 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2017:75
Datum uitspraak: 17-11-2017
Datum publicatie: 17-11-2017
Zaaknummer(s): 17/1052 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht niet-ontvankelijk
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie:   Deelklachten niet-ontvankelijk omdat deze tegelijk bij een eerdere klacht hadden moeten worden ingediend. Deelklachten voorts niet-ontvankelijk want te laat ingediend. Deelklacht ongegrond, omdat niet betrokkene doch een andere accountant de gewraakte handeling heeft verricht. Een intrekkingsbrief aan zijn cliënt, die in afschrift is gezonden aan de civiele tegenpartij van de cliënt, is een adequate waarborg om te voorkomen dat de beslissende rechter ten onrechte waarde hecht aan de in een eerdere brief van de accountant door hem ingenomen standpunten. Bij de tuchtrechter kan niet geklaagd worden over het nalaten van betaling van schadevergoeding, indien daar al een civielrechtelijke grondslag voor zou zijn. De Accountantskamer kan voorts zelf geen schadevergoeding opleggen.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 17/1052 Wtra AK van 17 november 2017 van

drs. X ,

K L A A G S T E R ,

t e g e n

Y,

accountant-administratieconsulent,

kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. P.H. Kramer.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        het op 10 mei 2017 ingekomen klaagschrift van 9 mei 2017 met bijlagen;

-        het op 12 mei 2017 ingekomen e-mailbericht van klaagster;

-        het op 6 juli 2017 ingekomen verweerschrift van 5 juli 2017;

-        de op 28 augustus 2017 ingekomen brief van klaagster van 25 augustus 2017 met bijlagen.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 8 september 2017 waar zijn verschenen: klaagster, vergezeld door [A], en betrokkene, bijgestaan door mr. P.H. Kramer, advocaat te Amsterdam.

1.3       Klaagster en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en toegelicht, alsmede doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1        Betrokkene is werkzaam bij [B] Accountants & Belastingadviseurs te [plaats]. Hij is accountant geweest van Tandartspraktijk [C] B.V. (hierna: de tandartspraktijk of de vennootschap) en haar enig aandeelhouder en directeur drs. [D] (hierna: [voornaam1] of [D]) en tot 2 april 2015 ook accountant van klaagster, die als tandarts in de tandartspraktijk werkzaam was. Klaagster en [D] waren gehuwd. In 2015 zijn zij uit elkaar gegaan.

2.2       De pensioenrechten van [D] en klaagster zijn sedert zijn indiensttreding bij de tandartspraktijk op 1 april 2003, met ingang van 1 januari 2006 vastgelegd in een aan de (toenmalige) wetgeving aangepaste pensioenbrief (hierna: de pensioenbrief 2006). Daarin staat onder meer:

‘(…)

5. Aanspraken op partnerpensioen bij echtscheiding

(…..)

6.  Inspraak partner

De aanspraak op partnerpensioen ten behoeve van uw partner, alsmede hetgeen hieromtrent onder 5. is opgenomen, kan zonder haar toestemming niet bij afzonderlijk tussen u en ons op te maken overeenkomst worden verminderd. Elk beding, strijdig met het bepaalde in de vorige volzin, is nietig.

2.3       Bij brief van 28 november 2013 heeft betrokkene van de actuaris van [E] (hierna: [E]) berekeningen met betrekking tot de pensioenvoorziening in eigen beheer van de vennootschap per 31 december 2013 ontvangen. Bij de berekeningen is rekening gehouden met het besluit om de pensioenopbouw met ingang van 1 januari 2014 te beëindigen.

2.4       In een op 10 december 2013 gehouden algemene vergadering van aandeelhouders van de vennootschap (hierna: ava) is met algemene stemmen besloten het pensioen in eigen beheer van [D] stop te zetten met ingang van 1 januari 2014, omdat doorgaan daarmee niet langer verantwoord was voor de bedrijfsvoering. Besloten is om afspraken over pensioen(opbouw) in eigen beheer vast te leggen in een overeenkomst tussen de vennootschap en [D].  Klaagster heeft  de notulen van deze ava als notulist ondertekend.

2.5       Betrokkene heeft het in de ava genomen besluit uitgewerkt in  de ‘overeenkomst tot stopzetting van verdere opbouw pensioen in eigen beheer’ (hierna: de stopzettingsovereenkomst). Daarbij heeft hij onder meer in aanmerking genomen, zo is in de aanhef van die overeenkomst vermeld, dat de vennootschap en [D] zijn overeengekomen dat er vanaf 1 januari 2014 bij de vennootschap geen pensioenopbouw voor [D] meer zal plaatsvinden en dat partijen de opgebouwde pensioenrechten wensen vast te leggen in de onderhavige overeenkomst.

2.6       Bij brief van 12 november 2014 heeft betrokkene [D] en klaagster laten weten dat de pensioenbedragen die in de “eerdere pensioenbrief” waren opgenomen, te laag zijn, omdat daarin rekening is gehouden met het stopzetten van de opbouw van het pensioen per 1 januari 2014, terwijl dit 31 december 2014 had moeten zijn. Betrokkene heeft [D] en klaagster daarom verzocht een nieuwe pensioenbrief met dezelfde datum (17 december 2013) te tekenen, “omdat dit ook de datum was van de eerdere pensioenbrief die we jullie zonden”.

2.7       Klaagster heeft betrokkene per e-mail van 30 november 2014 laten weten niet akkoord te zijn gegaan met het stopzetten van de opbouw van het pensioen in de vennootschap. In reactie daarop heeft betrokkene per e-mail van 1 december 2014 aan klaagster geschreven:

“Ik heb het dossier erbij gepakt. In het dossier ben ik notulen van de aandeelhoudersvergadering tegengekomen waarin besloten is tot stopzetting van de opbouw van het pensioen. Deze notulen zijn door jou medeondertekend. Een door jou mede ondertekende pensioenbrief kan ik zo gauw niet vinden.”

2.8       Bij brief van 16 juni 2015 heeft betrokkene van [E] de berekeningen met betrekking tot de pensioenvoorziening in eigen beheer van de vennootschap per 31 december 2014 ontvangen. Daarbij is voor het einde van de pensioenopbouw uitgegaan van beëindiging per 1 januari 2014.

2.9       In de toelichting bij de jaarrekening 2013 van de vennootschap is ten aanzien van de pensioenen vermeld dat de opbouw van het ouderdoms- en nabestaandenpensioen met ingang van 1 januari 2014 is stopgezet.

2.10     [D] heeft met het oog op een voorgenomen echtscheiding in maart 2015 een verzoekschrift voorlopige voorzieningen ingediend bij de rechtbank Gelderland. Klaagster heeft naar aanleiding daarvan op 1 april 2015 een verweerschrift en een aantal zelfstandige verzoeken om voorlopige voorzieningen ingediend. Bij brief van 2 april 2015 heeft betrokkene klaagster laten weten niet meer als haar accountant te kunnen optreden. In die brief staat:

“[voornaam1] heeft mijn hulp ingeroepen in verband met de beantwoording van het verweerschrift voorlopige voorzieningen tevens houdende verzoek tot het vaststellen van een voorlopige kinder- en partneralimentatie d.d. 1 april j.l. Dit verweerschrift heeft hem gisteren bereikt. Hij heeft dit vanochtend per email naar mij toegestuurd. Ik heb besloten hem te ondersteunen. Gezien de belangenverstrengeling kan ik -helaas- niet meer als jouw accountant optreden. Dit heeft als gevolg dat ik mijn opdracht aan jou teruggeef. Dit betekent dat ik niet langer je jaarrekening en je aangifte inkomstenbelasting zal verzorgen. Tevens zal ik je niet adviseren ten aanzien van de echtscheiding. Ik adviseer je een andere accountant of financieel adviseur te zoeken. Deze kan jou dan bijstaan in de verdere procedure (…).

2.11       Bij brief van 3 april 2015 heeft betrokkene met het oog op de reactie van [D] op het verweerschrift van klaagster onder meer het volgende aan [D] geschreven:

“Geachte heer [D],

In verband met het verweerschrift van mevrouw [X] inzake voorlopige voorzieningen tevens houdende verzoek tot het vaststellen van een voorlopige kinder- en partneralimentatie d.d. 1 april 2015 berichten wij u het volgende.”  

1.   Resultaatontwikkeling 2015

(…)

2.   Vermogenspositie van Tandartspraktijk [C] BV

(…)                          

Gezien de neerwaartse ontwikkeling van het resultaat in 2015, alsmede de overige ontwikkelingen zoals genoemd in punt 2 van deze brief zal het over 2015 naar verwachting niet mogelijk en onverstandig zijn om aanvullende dividenduitkeringen te doen. Als er in 2015 al winst wordt gemaakt, dan dient die winst gereserveerd te worden in de onderneming om financiële tegenslagen op te kunnen vangen. (...)”

2.12     Op 10 augustus 2015 heeft klaagster bij de Accountantskamer een klaagschrift ingediend waarin zij stelde dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrag- en beroepsregels. Deze zaak is bij de Accountantskamer bekend onder procedurenummer 15/1726 Wtra AK. Op 27 november 2015 is deze klacht ter zitting behandeld.

Klaagster verweet betrokkene in die klachtprocedure, dat:

a. hij in zijn brief van 3 april 2015 misleidende, onjuiste, tegenstrijdige en tendentieuze informatie heeft verstrekt;

b. hij er ten onrechte van uitgegaan is dat klaagster toestemming had verstrekt voor het stopzetten van de pensioenopbouw in eigen beheer van de vennootschap per 1 januari 2014;

c. hij in de overeenkomst tot stopzetting van de opbouw van het pensioen de datum van 1 januari 2014 heeft vermeld en deze in de brief van 12 november 2014 heeft gecorrigeerd in 31 december 2014, terwijl de daaraan ten grondslag liggende besluitvorming niet duidelijk is, de correctie niet ten uitvoer is gebracht en betrokkene daarover niet met klaagster heeft gecommuniceerd;

d. hij klaagster niet heeft geïnformeerd over de wijziging van het partnerbegrip in de overeenkomst tot stopzetting verdere pensioenopbouw in eigen beheer ten opzichte van het partnerbegrip in de pensioenbrief 2006 en evenmin over een andere berekening van haar sterftekans in de commerciële waardering van de pensioenvoorzieningen ultimo 2014 in vergelijking met de waardering ultimo 2013;

e. hij de (gewijzigde) stopzettingsovereenkomst heeft geantedateerd op 17 december 2013.

Bij uitspraak van 14 maart 2016 heeft de Accountantskamer klachtonderdelen a, b en e gegrond verklaard en een berisping opgelegd. Op 27 juni 2017 heeft het CBb het hoger beroep van betrokkene ongegrond verklaard.

2.13     Betrokkene heeft bij brief van 31 maart 2016 aan [D] het volgende bericht:

            “Op 3 april 2015 heb ik u een brief gestuurd (…). De accountantskamer heeft mij op 14 maart 2016 voor deze brief een berisping gegeven. Hierbij trek ik de brieven van 3 april 2015 alsmede van 18 februari 2016 in. Dit betekent voor u dat u deze brieven niet mag inbrengen in de onderhavige echtscheidingsprocedure. Dit is naar wij hebben begrepen inmiddels wel gebeurd en de rechtbank wordt door mij verzocht dan ook geen acht op de inhoud van de brieven te slaan.

Wij verzoeken u deze brief ter kennis van de onderhavige rechtbank te brengen.”

Betrokkene heeft deze brief in kopie aan klaagster doen toekomen.

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klaagster gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door klaagster gegeven toelichting, de volgende verwijten:

1. Betrokkene heeft zijn werkzaamheden voor klaagster te abrupt beëindigd;

2. Ook na de uitspraak van de Accountantskamer is betrokkene doorgegaan met het op onjuiste wijze verwerken van de pensioenvoorziening van klaagster, zo blijkt uit de jaarrekening van 2015.

3. Op 31 maart 2016 heeft betrokkene [D] schriftelijk laten weten dat hij de brieven van 3 april 2015 en 18 februari 2016 intrekt. Betrokkene heeft [D] gevraagd deze brief ter kennis te brengen van de rechtbank, maar had dat zelf moeten doen.

4. Ondanks het verhandelde ter zitting van de Accountantskamer op 27 november 2015 heeft betrokkene op 18 februari 2016 nog een brief aan [D] gezonden. De inhoud daarvan kon kennelijk niet door de beugel, aangezien betrokkene deze brief later heeft ingetrokken.

5. Betrokkene heeft zijn zorgplicht ten opzichte van klaagster geschonden ter zake het nabestaandenpensioen.

6. Betrokkene heeft in de aangifte inkomstenbelasting 2014 van [D] een fout gemaakt waardoor klaagster als ex-echtgenote financieel is benadeeld.

7. Klaagster heeft in de jaren 2006, 2007, 2008, en 2009 driemaal een zwanger-schapsuitkering ontvangen uit hoofde van haar arbeidsongeschiktheidsverzekering. Betrokkene heeft deze uitkeringen als belastbaar inkomen voor de inkomstenbelasting opgegeven terwijl deze aantoonbaar onbelast waren.

8. Betrokkene heeft verzuimd om de belastingdienst binnen een termijn van vijf jaar om een correctie te verzoeken voor de ten onrechte als belast opgegeven zwangerschapsuitkeringen over de jaren 2006 en 2007.

9. De redenen waarom de aangiften inkomstenbelasting over 2006 en 2007 niet meer konden worden gecorrigeerd, zijn door betrokkene gefingeerd.

10. Als gevolg van de door betrokkene gemaakte fouten heeft klaagster schade geleden. De schade bedraagt € 11.590,--. Betrokkene heeft geen enkele moeite genomen de schade te vergoeden.

11. Betrokkene heeft voor de werkzaamheden in verband met het corrigeren van zijn eigen fouten een factuur van € 316,23 gezonden. Klaagster stelt dat betrokkene zijn fouten voor eigen rekening en risico had moeten corrigeren.

12. Tot slot heeft klaagster de Accountantskamer gevraagd betrokkene op te dragen de door haar geleden schade aan haar te vergoeden.

3.3       Wat door klaagster bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen  (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) doch - voor zover het daartoe kan dienen - als een ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door en namens betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Artikel 22, eerste lid, Wtra, zoals dat luidt sinds 1 januari 2014, bepaalt dat de Accountantskamer een klacht niet in behandeling neemt indien tussen het moment van het verweten handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar of meer is verstreken. Ook kan geen klacht meer in behandeling worden genomen indien op het moment van indienen van de klacht drie jaren zijn verstreken nadat klager heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat het handelen of nalaten in strijd is met het bij of krachtens de Wta of de Wab bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.3       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet, nu dit plaatshad ná 4 januari 2014, worden getoetst aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.4       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4.1    Met betrekking tot het eerste en vijfde klachtonderdeel merkt de Accountantskamer op dat zij reeds eerder heeft geoordeeld dat het niet verenigbaar is met de eisen van een behoorlijke tuchtprocesorde, dat een klager een klacht die haar grondslag vindt in een feitencomplex bij de tuchtrechter indient, terwijl dit feitencomplex reeds ten tijde van een eerdere door deze klager ingediende klacht bij hem bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. Verder brengen eisen van een behoorlijke tuchtprocesorde met zich dat een klager zoveel mogelijk zijn klachten tegen een accountant tegelijk in één tuchtprocedure aanhangig maakt (het beginsel van concentratie van klachten).

Klaagster, die al ten tijde van het indienen van de eerste klacht, althans voorafgaand aan de mondelinge behandeling van die eerste klacht bekend was met hetgeen zij betrokkene thans in beide klachtonderdelen verwijt, had beide klachtonderdelen, die ook nog eens betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex, reeds in de eerste klachtprocedure aan de orde kunnen en moeten stellen, zodat deze klachtonderdelen  niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.

4.4.2    In klachtonderdeel 2 betoogt klaagster dat betrokkene na de uitspraak van de Accountantskamer is doorgegaan met het op onjuiste wijze verwerken van de pensioenvoorziening. Dit blijkt uit de jaarrekening 2015, die weliswaar door de heer [F] AA (verder: [F]) is ondertekend, maar die feitelijk is opgesteld door betrokkene, aldus klaagster.

Betrokkene heeft aangevoerd dat [F] deze jaarrekening heeft samengesteld en dat hij daar niet bij betrokken was. Hij heeft [F] hiervoor gevraagd, omdat op het moment dat hij het verzoek kreeg van [D] de jaarrekening samen te stellen, de eerste klachtprocedure al aanhangig was. Onder die omstandigheden heeft betrokkene het niet verstandig gevonden deze werkzaamheden zelf uit te voeren.

De Accountantskamer overweegt dat klaagster haar stelling dat de jaarrekening 2015 feitelijk door en onder verantwoordelijkheid van betrokkene is opgesteld, niet aannemelijk heeft gemaakt.. Zo kan uit het feit dat [F] gebruik heeft gemaakt van dezelfde lay-out en briefpapier van betrokkene niet worden geconcludeerd dat betrokkene de feitelijke werkzaamheden heeft verricht. De door [F] en betrokkenen gekozen werkwijze is de branche niet ongebruikelijk. De klacht is derhalve ongegrond, nu deze niet ziet op (eigen) tuchtrechtelijk verwijtbare gedragingen van betrokkene.

4.4.3    Klachtonderdeel 3 ziet op de brief van betrokkene van 31 maart 2016, waarin hij [D] heeft laten weten dat hij de brieven van 3 april 2015 en 18 februari 2016 intrekt. Volgens klaagster heeft hij daarbij verzuimd maatregelen te treffen om de gevolgen van de brief van 3 april 2015 ongedaan te maken. Volgens klaagster heeft betrokkene aldus geen uitvoering gegeven aan hetgeen de Accountantskamer hem heeft opgedragen.

Betrokkene heeft als volgt gereageerd. Bij de mondelinge behandeling van de eerste klacht heeft de Accountantskamer betrokkene gevraagd of hij [D] zal laten weten dat deze de brief van 3 april 2015 niet in de echtscheidingsprocedure mag gebruiken. In deze opmerking heeft betrokkene aanleiding gezien [D] op 18 februari 2016 een brief te sturen waarin de nodige voorbehouden met betrekking tot de brief van 3 april 2015 worden gemaakt en waarin betrokkene [D] meedeelt dat deze brief niet kan worden gebruikt in de echtscheidingsprocedure. Na de uitspraak van de Accountantskamer heeft betrokkene gemeend dat het zorgvuldiger zou zijn beide brieven helemaal in te trekken. Dat heeft betrokkene op 31 maart 2016 gedaan. Klaagster heeft een afschrift van deze brief gekregen en had deze ook onder de aandacht van de rechtbank kunnen brengen.

In de uitspraak van 14 maart 2016 heeft de Accountantskamer als volgt overwogen.

“4.4.7  Op grond van het vorenstaand e ontbeert de in de brief van 3 april 2015 vervatte onderbouwing van de conclusies van betrokkene dat van een (aanvullende) dividend- uitkering op jaarbasis geen sprake kan zijn en de winstgevendheid in 2015 moet worden betwijfeld, een deugdelijke grondslag. Aldus heeft betrokkene gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid zoals bedoeld in artikel 2 onder d van de VGBA. Voorts heeft hij gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van objectiviteit, zoals bedoeld in artikel 2 onder c van de VGBA, door er onvoldoende zorg voor te dragen dat zijn advies de objectieve waarheidsvinding in de gerechtelijke procedure niet belemmert.”

Uit de hiervoor opgenomen overweging blijkt dat de Accountantskamer betrokkene niet heeft opgedragen een intrekkingsbrief naar de rechtbank te sturen, daargelaten de rechtsvraag of de Accountantskamer een dergelijk bevel zou kunnen geven. In zoverre ontbeert het verwijt van klaagster feitelijke grondslag.

Wat daar verder ook van zij, en daargelaten de vraag of dit klachtonderdeel op grond van het ne bis in idem beginsel wel ontvankelijk is,  doordat betrokkene voormelde brief van 31 maart 2016 in kopie aan klaagster heeft doen toekomen, heeft hij haar de mogelijkheid geboden, in geval [D] niet aan zijn verzoek zou voldoen, de intrekkingsbrief zelf in de echtscheidingsprocedure in geding te brengen. Hiermee heeft hij op adequate wijze invulling gegeven aan zijn verplichtingen voortvloeiende uit artikel 9 VGBA. Het klachtonderdeel is ongegrond.

4.4.4    In klachtonderdeel 4 veronderstelt klaagster dat de brief van 18 februari 2016 inhoudelijk ook niet door de beugel kan, aangezien betrokkene deze ook heeft ingetrokken.

De Accountantskamer stelt vast dat de brief van 18 februari 2016 zich niet in het dossier bevindt. Uit de formulering van het klachtonderdeel begrijpt de Accountantskamer dat klaagster de bewuste brief nooit heeft gezien. In zijn verweerschrift heeft betrokkene uiteengezet waarom hij de bewuste brief heeft geschreven en waarom hij die niet heeft gehandhaafd. Klaagster heeft niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld zou hebben. Ook dit klachtonderdeel is ongegrond.

4.4.5    In klachtonderdeel 6 stelt klaagster dat betrokkene in de aangifte inkomstenbelasting 2014 van [D] een fout heeft gemaakt waardoor klaagster als ex-echtgenote financieel is benadeeld. Betrokkene heeft namelijk in de aangifte inkomstenbelasting 2014 van [D] een terugbetaling op gestort aandelenkapitaal van

€ 17.999,-- als voordeel uit aanmerkelijk belang opgenomen.

In het verweerschrift stelt betrokkene dat hem geen verwijt kan worden gemaakt. De terugbetaling op aandelenkapitaal is wel belast als sprake is van een negatieve verkrijgingsprijs. Op 29 januari 2004 is door de belastingdienst een negatieve verkrijgingsprijs vastgesteld. De B.V. van [D] is fiscaal geruisloos ingebracht.

De Accountantskamer is van oordeel dat betrokkene in zijn verweer kan worden gevolgd. Betrokkene heeft vaktechnisch juist gehandeld. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

4.4.6    De klachtonderdelen 7 tot en met 10 zien op de zwangerschapsuitkeringen die klaagster in de jaren 2006 tot en met 2009 ontving. Volgens klaagster heeft betrokkene de uitkeringen verwijtbaar als belastbaar inkomen opgegeven voor de inkomstenbelasting, terwijl ze aantoonbaar onbelast waren. Verder heeft betrokkene nagelaten tijdig te verzoeken om een correctie over de jaren 2006 en 2007 en daar vervolgens een verklaring bij bedacht.

Betrokkene heeft zich - samengevat - verweerd door te stellen dat deze klachtonderdelen niet-ontvankelijk zijn, gelet op de in de criteria opgenomen verjaringstermijnen van drie en zes jaar (zie hiervoor 4.2). Verder heeft betrokkene gesteld dat hij niet onjuist heeft gehandeld en dat hem geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt op deze punten.

Bij de bespreking van deze klachtonderdelen gaat de Accountantskamer uit van de volgende feiten en omstandigheden. Klaagster heeft in de jaren 2006, 2007, 2008 en 2009 driemaal een zwangerschapsuitkering ontvangen uit hoofde van haar arbeidsongeschiktheidsverzekering. Betrokkene heeft de aangiften inkomstenbelasting voor klaagster verzorgd en daarin de uitkeringen als belastbaar inkomen verwerkt.

Volgens betrokkene (klaagster heeft dat niet betwist) zijn de definitieve aangiftes op of omstreeks de volgende data gedaan. De aangifte 2006: 20 december 2007, de aangifte 2007: 13 november 2008, de aangifte 2008: 15 januari 2010 en de aangifte 2009: 18 januari 2011.

Op 13 augustus 2013 heeft de staatssecretaris van financiën in reactie op Kamervragen geantwoord dat zwangerschapsuitkeringen, die door een inkomensverzekeraar worden uitgekeerd aan een zzp-er niet zijn belast voor loon-en inkomstenbelasting (productie 15 bij het klaagschrift). Klaagster was hiervan niet op de hoogte. Op 16 oktober 2013 heeft betrokkene klaagster hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld (productie 17 bij het klaagschrift). Hij heeft klaagster ook laten weten dat binnen een termijn van vijf jaar na afloop van het belastingjaar om ambtshalve vermindering kan worden gevraagd bij de belastingdienst. Voor de belastingjaren 2006 en 2007 was dat niet meer mogelijk, maar voor de belastingjaren 2008 en 2009 wel. Betrokkene heeft deze verzoeken voor klaagster bij de belastingdienst ingediend.

Klaagster heeft zelf bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting over 2006. Op 7 november 2013 heeft de belastingdienst klaagster laten weten dat haar bezwaarschrift niet-ontvankelijk is wegens termijnoverschrijding. Verder heeft de belastingdienst overwogen dat haar verzoek niet binnen de termijn van vijf jaar is ingediend. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de belastingdienst een kopie van de antwoorden op de Kamervragen van 13 augustus 2013 gevoegd.

De Accountantskamer stelt vast dat klaagster op 16 oktober 2013 door betrokkene is geïnformeerd over het feit dat de zwangerschapsuitkeringen onbelast waren. Op 7 november 2013 heeft klaagster de meer algemene informatie van de belastingdienst ontvangen. Zo de 3-jaarstermijn als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Wtra voor het indienen van een klacht al niet kort na 16 oktober 2013 is aangevangen, dan is deze toch in ieder geval kort na 7 november 2013 aangevangen. Op dat moment is de 3-jaarstermijn aangevangen, zodat klaagster uiterlijk kort na 7 november 2016 haar klachten ter zake het vermeend klachtwaardig handelen had moeten indienen. Nu klaagster haar klaagschrift pas op 10 mei 2017 heeft ingediend, is zij reeds op grond van voormelde 3-jaarstermijn ter zake deze klachtonderdelen niet ontvankelijk in haar klacht.

Klachtonderdeel 7 is voorts ook niet-ontvankelijk wegens het verstrijken van de 6-jaarstermijn als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Wtra. De definitieve aangiften zijn gedaan op 20 december 2007, 13 november 2008, 15 januari 2010 en 18 januari 2011. Op deze data is per aangifte de 6-jaarstermijn gaan lopen. Dit betekent dat op 9 mei 2017 (datum indiening klacht) niet alleen de 3-jaarstermijn was verstreken, maar ook de 6-jaarstermijn.

Overigens, naar aanleiding van klachtonderdeel 10 merkt de Accountantskamer op dat bij haar niet geklaagd kan worden over het nalaten van het betalen van schadevergoeding, indien daar al een civielrechtelijke grondslag voor zou zijn.

4.4.7    In klachtonderdeel 11 betoogt klaagster dat betrokkene haar ten onrechte voor het corrigeren van die fouten een factuur heeft gestuurd. Klaagster vindt dat betrokkene de fouten voor zijn rekening en risico had moeten corrigeren.

De desbetreffende nota is gedateerd 29 oktober 2013 en kort daarop door klaagster ontvangen. Gelet op voormelde 3-jaarstermijn is ook dit klachtonderdeel te laat ingediend en dient dit niet-ontvankelijk te worden verklaard.

4.4.8    Overigens zijn klachtonderdelen 7 tot en met 11 ook niet-ontvankelijk omdat hetgeen klaagster betrokkenen verwijt haar al bekend was ten tijde van het indienen van haar eerste klacht tegen betrokkene. Vanwege het beginsel van concentratie van klachten (zie hiervoor 4.4.1) had van klaagster verlangd mogen worden dat zij haar huidige klachten toentertijd gelijk met haar eerste klaagschrift had ingediend.

4.4.9    Tot slot heeft klaagster de Accountantskamer in klachtonderdeel 12 gevraagd betrokkene op te dragen de door haar geleden schade te vergoeden.

De Accountantskamer overweegt dat dit klachtonderdeel de bevoegdheid van de Accountantskamer te buiten gaat. Voor een vordering tot vergoeding van de door haar geleden schade dient klaagster zich tot de civiele rechter te wenden.

Klachtonderdeel 12 is dan ook niet-ontvankelijk.

4.5        Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klachtonderdelen 1, 5, 7, 8, 9, 10, 11 en 12 niet-ontvankelijk;

·       verklaart de klachtonderdelen 2, 3, 4 en 6 ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. R.P. van Eerde en mr. E.F. Smeele (rechterlijke leden) en Th. A. Verkade RA en H. Geerlofs AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. P.A.M. Spreuwenberg, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 17 november 2017.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.