ECLI:NL:TACAKN:2017:74 Accountantskamer Zwolle 17/422 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2017:74
Datum uitspraak: 17-11-2017
Datum publicatie: 17-11-2017
Zaaknummer(s): 17/422 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met waarschuwing
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie:   Geschillen tussen maten bij het beëindigen van het lidmaatschap van betrokkene van een accountantsmaatschap. Betrokkene heeft hem kenbaar zonder deugdelijke grondslag een bepaalde vordering op de maatschap gepretendeerd en het is hem daarom te verwijten dat hij in sterke mate vakonbekwaam heeft gehandeld. De overige klachten stuiten af op de vaste jurisprudentie van de Accountantskamer dat, behoudens bijzondere omstandigheden, het door een accountant in zijn zakelijke betrekkingen al dan niet in rechte innemen van een civielrechtelijk standpunt in het kader van de door hem in acht te nemen fundamentele beginselen van integriteit en professionaliteit (artikelen 4 en 6 VGBA) niet tot een gegrond tuchtrechtelijk verwijt kan leiden. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is in dit geval niet gebleken.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 17/422 Wtra AK van 17 november 2017 van

1) X1 HOLDING B.V. ,

gevestigd te [plaats1] ([provincie]),

vertegenwoordigd door mr. [A] en [B] FB,

2) X2 BEHEER B.V. ,

gevestigd te [plaats2],

vertegenwoordigd door mr. [A],

3) X3 B.V. ,

gevestigd te [plaats3], gemeente [gemeente1],

vertegenwoordigd door [B] FB,

4) X4 B.V. ,

gevestigd te [plaats4],

vertegenwoordigd door [C] RA,

5) X5 B.V. ,

gevestigd te [plaats5], gemeente [gemeente2],

vertegenwoordigd door [D] RA,

6) X6 B.V. ,

gevestigd te [plaats6],

vertegenwoordigd door [E] AA,

K L A A G S T E R S ,

raadsman: mr. R. van Biezen,

t e g e n

drs. Y ,

registeraccountant,

kantoorhoudende in [land],

B E T R O K K E N E .

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        het op 16 februari 2017 ingekomen klaagschrift van 15 februari 2017 met bijlagen;

-        de op 20 februari 2017 ontvangen nadere stukken van klaagsters;

-        het op 8 mei 2017 ingekomen verweerschrift van 5 mei 2017 met bijlagen;

-        de op 22 mei 2017 ingekomen nadere stukken van klaagsters.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 2 juni 2017 waar zijn verschenen: aan de zijde van klaagsters (klaagsters 1, 2, 3, 4, 5 en 6, hierna ook te noemen: [X1], [X2], [X3], [X4], [X5] en [X6]), [F] die namens alle klaagsters het klaagschrift heeft ingediend, mr. [A] (hierna: mr. [A]), [B] FB, [D] RA en [E] AA,  bijgestaan door mr. R. van Biezen, advocaat te Den Haag, en aan de zijde van betrokkene, betrokkene in persoon.

1.3       Klaagsters en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en toegelicht, alsmede doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Klaagsters 2 tot en met 6 en [G] B.V., de persoonlijke vennootschap van betrokkene (hierna: [G]), hebben gezamenlijk de maatschap [H] Accountants en Adviseurs (hierna: maatschap) gevormd. Betrokkene is sedert 1 oktober 2014 woonachtig in [land]. In [plaats7] is hij werkzaam voor zijn persoonlijke vennootschap [I] PTE ltd (hierna: [I] PTE).

2.2       Bij geldleningsovereenkomst van 19 augustus 2011 heeft betrokkene aan een aantal vennootschappen waaronder [X1], [X3] en [X4] een tijdelijk krediet verstrekt van   € 1.200.000.

2.3       Ook houdt betrokkene middellijk alle aandelen in en is hij middellijk enig bestuurder van [J] B.V. (hierna: [J]).  [X2]  verleent juridische diensten aan en verricht juridische werkzaamheden voor de maatschap en haar entiteiten. Betalingen daarvoor door de maatschap en haar entiteiten liepen via [J] die aan [X2], althans mr. [A], een maandelijkse voorschotfee betaalde. 

2.4       Over de verkoop van het belang van betrokkene in de maatschap is tussen klaagsters en betrokkene een conflict ontstaan. Bij kortgedingvonnis van 23 november 2016 heeft de voorzieningenrechter [G] per direct als lid van de maatschap geschorst voor de duur van 7 maanden.

2.5       [X1] is enig aandeelhouder van [K] B.V, een vennootschap die ten behoeve van de maatschap een faciliterende rol vervult. De maatschap is enig aandeelhouder van [X1]. Tot 8 augustus 2016 was betrokkene van deze vennootschap bestuurder. Sedert 23 november 2016 zijn [B] en mr. [A] in het handelsregister ingeschreven als bestuurder van [X1].

2.6       Betrokkene heeft een factuur, gedateerd 31 december 2016, voor diverse werkzaamheden in de periode juli tot en met augustus 2016 voor [X1] opgesteld. Een sommatie tot betaling daarvan is door [X1] ontvangen op 1 februari 2017. Bij brief van 7 februari 2017 heeft [X1] hem laten weten dat de factuur nimmer eerder is ontvangen en heeft zij geconcludeerd dat dit een fake-factuur betreft.                   

2.7       Op 7 februari 2017 hebben (onder meer) de maatschap en [X1] van betrokkene een sommatie ontvangen tot betaling van een bedrag van € 563.148, hetwelk als zodanig in het concept van de jaarrekening 2015 van de maatschap als aan betrokkene toekomend aandeel in het resultaat is opgenomen. Bij brief van 13 februari 2017 hebben de maatschap en [X1] om een nadere onderbouwing verzocht.

2.8       Bij kortgedingvonnis van 24 februari 2017 heeft de voorzieningenrechter onder meer [X1] geboden om, geparafraseerd, iedere beperking ten aanzien van het gebruik van geautomatiseerde systemen  ten behoeve van [G] te staken.

2.9       [G] heeft (bij verzoekschriften van 7 februari 2017) de faillissementen aangevraagd van [X1], [X3] en [X4].  Bij verzoekschrift van 8 februari 2017 heeft  [J] het faillissement aangevraagd van mr. [A].

3.         De klacht

3.1       Klaagsters verwijten betrokkene in essentie dat hij een factuur heeft laten vervalsen en dat hij met die factuur bedrieglijk heeft gehandeld, dat hij heeft gesommeerd tot betaling van een niet bestaande vordering en dat hij op valse gronden faillissementen van drie vennoten en van mr. [A] in persoon heeft aangevraagd.  Deze verwijten hebben zij als volgt gespecificeerd:

  1. betrokkene heeft [X1] via [I] een factuur voor werkzaamheden toegezonden gedateerd 31 augustus 2016, terwijl hij nooit werkzaamheden voor [X1] heeft verricht. Deze factuur is geantedateerd en betrokkene heeft in zijn op 1 februari 2017 door [X1] ontvangen sommatiebrief  ten onrechte beweerd dat de factuur al eerder was verstuurd;
  2. betrokkene heeft  op grond van de conceptjaarrekening 2015 van de maatschap een betaling van een bedrag van € 565.148 gevorderd terwijl dit bedrag al is verwerkt in de privérekening van [G]  onder het eigen vermogen;
  3. betrokkene heeft aan de faillissementsverzoeken van de vennoten een geldlening ten grondslag gelegd die al was afgelost en aan het faillissementsverzoek van mr. [A] een niet bestaande vordering ten grondslag gelegd.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet, nu dit plaatshad ná 4 januari 2014, worden getoetst aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagsters is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4       Klaagsters hebben ter onderbouwing van klachtonderdeel a. naar voren gebracht dat op de factuur van 31 augustus 2016 een factuurnummer ontbreekt en volstrekt onduidelijk is waarop de factuur van [I] ten behoeve van [X1] betrekking heeft, omdat betrokkene nooit werkzaamheden voor [X1] heeft verricht. Hij was slechts onbezoldigd bestuurder van [X1], zo stellen zij en ook heeft [X1] nooit een opdracht aan [I] verstrekt. Volgens klaagsters duidt voorts een e-mailwisseling van 23 januari 2017 tussen betrokkene en [L] er op dat de factuur is opgesteld in januari 2017 en is deze met vermelding van de datum 31 december 2016 derhalve geantedateerd, terwijl de bij de door [X1] op 1 februari 2017 ontvangen sommatiebrief gevoegde factuur  is gedateerd op 31 augustus 2016.  Het opstellen van de factuur in januari 2017 duidt er volgens klaagsters tevens op dat de factuur niet al eerder is verzonden.

4.5       Betrokkene heeft hiertegen verweer gevoerd en dit ter zitting toegelicht. Hieruit komt naar voren dat uren die betrokkene besteedde aan de directievoering van [X1] altijd via de interne administratie aan [G] werden vergoed middels verrekening in rekening-courant. Per datum van zijn verhuizing naar [land] per 1 oktober 2014 vond vergoeding plaats op grondslag van door [I] bij de maatschapsentiteiten ingediende facturen. Tot 30 juni 2016 zijn deze facturen nooit betwist. De gewraakte factuur betreft in juli 2016 en augustus 2016 verrichte werkzaamheden als bestuurder van [X1] die voor die periode per 31 augustus 2016 handmatig was opgesteld. De opmaakdatum vervolgens van 31 december 2016 is te verklaren, doordat de werkzaamheden betrekking hebben gehad op het kalenderjaar 2016. Wat betreft de datum van de verzending van de factuur heeft betrokkene naar voren gebracht dat hij deze in januari 2017 heeft verstuurd omdat, zo begrijpt de Accountantskamer, beperkingen golden ten aanzien van betrokkene in het gebruik van het geautomatiseerde systeem voor betaling van de vergoeding.  Na het kort- gedingvonnis van 23 februari 2017 kon betaling daarvan pas weer door betrokkene zelf worden uitgevoerd.

4.6       Gelet op het beeld dat betrokkene heeft geschetst aangaande de systematiek van de betaling van de vergoeding, eerst via de interne administratie, en daarna, omdat dit stokte door beperkingen in het geautomatiseerde systeem, op grondslag van facturen, hebben klaagsters hun enkele stelling dat de directiewerkzaamheden onbezoldigd waren niet aannemelijk gemaakt en in verband daarmee ook niet dat betrokkene via [I], ook al heeft [X1] aan deze vennootschap van betrokkene formeel nooit enige opdracht verstrekt, ter zake onterecht heeft gefactureerd.

Wat betreft de datum op de facturen die aan [X1] zijn toegestuurd, heeft de Accountantskamer vastgesteld dat beide facturen dezelfde dienst(en) betreffen. Daarbij gevoegd de verklaring van betrokkene dat eerst (handmatig) een factuur was opgesteld per datum van de verleende diensten in juli en augustus 2016 en later op 31 december 2016 omdat het werkzaamheden over 2016 betrof, brengt haar tot het oordeel dat de verzending van (dezelfde) facturen met verschillende datum, ook al waren deze ongenummerd, onvoldoende zwaarwegend is om tuchtrechtelijk relevant te zijn.  Het antedateren daarvan, zoals klaagsters hebben betoogd, is naar het oordeel van de Accountantskamer geenszins af te leiden uit de e-mails van 23 januari 2017 waarop zij ter onderbouwing van dat standpunt hebben gewezen. Uit die e-mails blijkt niet dat de door [X1] ontvangen factuur is opgesteld in januari 2017, maar dat is gecorrespondeerd met betrokkene over, geparafraseerd,  ‘doorsturen naar [voornaam]’, ‘niet verzenden van de factuur via [M]’, ‘controleren van facturatie’, ‘alle facturen op [I] schablone’ en ‘weglaten van adres in [plaats7]’.  Voorts blijkt uit de door klaagsters ter zitting deels aangehaalde passage uit het verweerschrift van betrokkene, te weten ‘dat betrokkene heeft aangevoerd dat hij de periode juli tot en met augustus 2016 handmatig heeft opgesteld/gefactureerd in januari 2017 met als factuurdatum 31 december 2016’ naar het oordeel van de Accountantskamer niet dat betrokkene de factuur voor deze werkzaamheden heeft geantedateerd. Bezien in samenhang met de door [X1] ontvangen sommatiebrief op 1 februari 2017 lijkt wel vast te staan dat één van de facturen eind januari 2017 aan [X1] is verzonden.

Tenslotte hebben klaagsters niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene de factuur met een kunstgreep geïncasseerd wenst te krijgen. Op de eerste plaats is niet gebleken dat de factuur pas is opgesteld in januari 2017, zoals klaagsters daartoe hebben verondersteld, en voorts hebben zij anderszins niet aannemelijk gemaakt dat zij één van de facturen, die overigens beide in hun bezit blijken te zijn, niet eerder hebben ontvangen terwijl niets erop wijst dat dat in de tijd bezien praktisch niet mogelijk geweest zou zijn. Klachtonderdeel a. is hierom ongegrond.

4.7       In klachtonderdeel b. hebben klaagsters aan de orde gesteld dat betrokkene ten onrechte aanspraak meent te maken op de betaling van een bedrag ter hoogte van

€ 563.148. Klaagsters hebben te dier zake van betrokkene een brief ontvangen op 7 februari 2017. Wat er zij van het verweer van betrokkene, inhoudende dat klaagsters hebben nagelaten de opgestelde cijfers inzichtelijk te maken en een nadere toelichting te geven op pagina 20 van de conceptjaarrekening, ter zitting is gebleken dat hij de grondslag en de verschuldigdheid van de vordering meent te kunnen baseren op de in de conceptjaarrekening 2015 van de maatschap op die pagina opgenomen opgave specificatie van de in de privérekeningen opgenomen verdeling van de resultaten. Naar het oordeel van de Accountantskamer duidt de wijze waarop dit bedrag is gespecificeerd er niet op dat dit een (opeisbare) schuld van de maatschap aan betrokkene betrof en had voorts voor betrokkene als accountant simpelweg helder moeten zijn dat dit bedrag, zoals door klaagsters uiteen is gezet, niets meer was dan het resultaat voor zijn werkzaamheden dat in de concept-jaarrekening was gespecificeerd in verband met het door de maatschap gehanteerde systeem van verdeling van het resultaat. Op grond hiervan is de Accountantskamer van oordeel dat betrokkene in gemoede zijn vordering niet op deze vermelding heeft kunnen baseren en dat hem met het innemen van dat onjuiste standpunt in sterke mate verweten kan worden vakonbekwaam gehandeld te hebben. Klachtonderdeel b. is derhalve gegrond.

4.8       Volgens klaagsters was de door betrokkene verzochte faillietverklaring van [X1], [X3] en [X4] volstrekt ongefundeerd omdat de aan dit verzoek ten grondslag gelegde geldlening, gedateerd 19 augustus 2011, in 2016 volledig was afgelost. Volgens klaagsters heeft betrokkene misbruik althans lichtvaardig gebruik gemaakt  van het zware middel van een faillissementsverzoek. Zij wijzen er op dat meerdere faillissementsverzoeken van betrokkene zijn afgewezen of ingetrokken, dat onjuist is dat betrokkene nooit enige betaling heeft ontvangen en dat betrokkene de vermeende lening tweemaal heeft gecedeerd. Betrokkene heeft betwist dat voldaan is aan de rente- en aflossings-verplichtingen en dat over de terugbetalingsverpliching in 2016 geschillen zijn gerezen.

4.9       Dienaangaande overweegt de Accountantskamer dat het tot haar vaste jurisprudentie behoort dat , behoudens bijzondere omstandigheden, het door een accountant in zijn zakelijke betrekkingen al dan niet in rechte innemen van een civielrechtelijk standpunt in het kader van de door hem in acht te nemen fundamentele beginselen van integriteit en professionaliteit (artikelen 4 en 6 VGBA) niet tot een gegrond tuchtrechtelijk verwijt kan leiden. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is onder meer sprake indien geoordeeld zou moeten worden dat een door een accountant ingenomen standpunt bewust onjuist of misleidend, en dus te kwader trouw, blijkt te zijn of naar zijn aard bezien door een redelijke en goed geïnformeerde derde, die over alle relevante informatie beschikt, zal worden opgevat als schadelijk voor de goede naam van het accountantsberoep.  O nder bijzondere omstandigheden kunnen ook de beginselen van objectiviteit en of vakbekwaamheid en zorgvuldigheid (artikelen  11 en 12 VGBA) zijn geschonden indien betrokkene weliswaar niet bewust onjuist of misleidend een standpunt heeft ingenomen, maar hem wel in sterke mate verweten kan worden een onjuist of misleidend standpunt te hebben ingenomen.

4.10     Uit hetgeen klaagsters naar voren hebben gebracht en gelet op het verweer van betrokkene is het de Accountantskamer niet gebleken dat bedoelde vordering uit geldlening ten tijde van het indienen van het faillissementsverzoek niet meer bestond, laat staan dat betrokkene het bestaan daarvan ten behoeve van het faillissementsverzoek bewust ten onrechte heeft bepleit.  Aldus is ook niet gerechtvaardigd de conclusie dat betrokkene te kwader trouw het standpunt ingenomen heeft dat de lening niet was afgelost. De Accountantskamer tekent hierbij aan dat bedoeld faillissementsverzoek niet een cliënt van betrokkene betreft waarvoor tuchtrechtelijk bezien volgens de jurisprudentie van de Accountantskamer geldt dat door betrokkene bij het treffen van een maatregel als hier bedoeld, met het oog op de gevolgen daarvan, eveneens een afweging had dienen te maken tussen zijn belang en dat van zijn cliënt.

4.11     Wat betreft het verzoek tot faillietverklaring van mr. [A] geldt het volgende. Het verzoek is ingediend door [J] op grondslag van een volgens klaagsters vermeende vordering verband houdende met betaling van fee door [J] aan [X2] Beheer althans aan mr. [A]. De Accountantskamer begrijpt het standpunt van betrokkene aldus dat de betaling van de fee door [J] niet betekende dat deze (totale) fee ook voor rekening van [J] kwam. In zijn optiek kwam de fee voor rekening van de maatschap en haar entiteiten waarvoor [X2] diensten verleende. Het is de Accountantskamer, noch op grondslag van het klaagschrift noch op grondslag van de mondelinge toelichting ter zitting gebleken dat deze stelling onjuist is of dat daaromtrent door betrokkene bewust onwaarheid is verklaard. Gelet hierop kon betrokkene naar het oordeel van de Accountantskamer, tuchtrechtelijk bezien,  het civielrechtelijk standpunt innemen dat de vordering bestond. Mogelijkerwijs waren er vragen te stellen bij het bestaan van de in het kader van het faillissementsverzoek door betrokkene gestelde steunvorderingen, en moest betrokkene weten dat die niet bestonden, doch dat hebben klaagsters niet, althans onvoldoende aannemelijk gemaakt.

Klachtonderdeel c. is gelet op vorenstaande ongegrond.

4.12     Nu de klacht gedeeltelijk gegrond moet worden verklaard, kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daaromtrent houdt zij rekening met de aard en de ernst van het verzuim van betrokkene en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. Daarbij heeft de Accountantskamer er op gelet dat betrokkene een samenstel van handelingen wordt verweten beïnvloed door begrijpelijke emoties bij klaagsters, doch dat alleen de handelwijze van betrokkene aangaande de in zijn optiek uit de conceptjaarrekening voortvloeiende vordering van hem jegens de maatschap het oordeel rechtvaardigt dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De Accountantskamer acht de maatregel van waarschuwing passend en geboden.

4.13      Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

·       verklaart klachtonderdeel b. gegrond;

·       verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

·       legt ter zake aan betrokkene op de maatregel van   waarschuwing ;

·       verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·       verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door klaagsters betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klaagsters vergoedt.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. E.F. Smeele en mr. C.H. de Haan (rechterlijke leden) en drs. W.J. Schoonderbeek RA en H. Geerlofs AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. G.A. Genee, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 17 november 2017.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.