ECLI:NL:TACAKN:2017:63 Accountantskamer Zwolle 16/2986, 16/2987, 16/2988 en 16/2989 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2017:63
Datum uitspraak: 02-10-2017
Datum publicatie: 02-10-2017
Zaaknummer(s): 16/2986, 16/2987, 16/2988 en 16/2989 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht niet-ontvankelijk
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie:   Deels niet-ontvankelijk vanwege zesjaars- en driejaarstermijn. Deels ongegrond; het is niet aannemelijk geworden dat betrokkenen tijdens een eerdere zitting van de Accountantskamer opzettelijk onwaarheden hebben verklaard.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaken met de nummers 16/2986; 16/2987; 16/2988 en 16/2989 Wtra AK van 2 oktober 2017 van

 

X B.V. ,

gevestigd te [plaats1],

K L A A G S T E R ,

gemachtigde: [A],

t e g e n

1) Y1,

            kantoorhoudende te [plaats2],

            2) drs. Y2,

            kantoorhoudende te [plaats3],

            3) Y3,

kantoorhoudende te [plaats3],

4) Y4,

kantoorhoudende te [plaats2],

allen accountant-administratieconsulent,

B E T R O K K E N E N ,

gemachtigde: [B].

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        het op 14 december 2016 ingekomen klaagschrift van 12 december 2016 met bijlagen;

-        de op 27 januari 2017 ontvangen e-mail van klaagster;

-        het op 23 februari 2017 ingekomen verweerschrift van dezelfde dag, met bijlagen.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 21 april 2017 waar zijn verschenen: namens klaagster: [C] (bestuurder), bijgestaan door [A], en betrokkenen in persoon, bijgestaan door [B].

1.3       Klaagster en betrokkenen hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en toegelicht, alsmede doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene (1) is sinds [datum], betrokkene (2) is sinds [datum], betrokkene (3) is sinds [datum] en betrokkene (4) is sinds [datum] als accountant-administratieconsulent ingeschreven in het ledenregister van (thans) de Nba. Betrokkenen zijn verbonden aan [D] Accountants en Belastingadviseurs.

2.2       De Accountantskamer heeft op 16 september 2016 uitspraak gedaan in de zaken van de bestuurder van klaagster ([C]) tegen de betrokkenen. Deze zaken zijn op de zitting van 11 april 2016 behandeld. Van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt (productie 5 bij het verweerschrift).

2.3       Betrokkenen (1) en (2) zijn aandeelhouder van [E] B.V., welke BV een pand verhuurt aan [D] Groep B.V.

2.4       [C] (fiscalist) is in 2007 als indirect aandeelhouder toegetreden tot de [D] Groep B.V. en op 13 februari 2015 heeft hij zijn aandelen in [D] Groep B.V. aan betrokkenen overgedragen.

2.5       [E] B.V. en [D] Groep B.V. hebben per 1 januari 2009 een (vernieuwde) huurovereenkomst (productie 3 bij het verweerschrift) gesloten, waarbij de huur € 129.906 per jaar bedraagt. Namens [E] B.V. is deze overeenkomst mede door betrokkenen (1) en (2) voor hun betreffende holdings ondertekend en namens [D] Groep B.V. is deze overeenkomst mede door betrokkenen (1) en (2) ondertekend en heeft namens klaagster [C] deze huurovereenkomst mee ondertekend. De ondertekening heeft plaatsgevonden op 23 juli 2009.

2.6       Op 21 januari 2016 heeft er een algemene vergadering van aandeelhouders van [E] B.V. plaatsgevonden, waarvan de notulen (productie 1 bij het klaagschrift) op 2 maart 2016 zijn vastgesteld en waarin onder andere is opgenomen:

“Destijds is hier het pand gekocht met behulp van een bankfinanciering, waarin de bank de

voorwaarde heeft gesteld dat het pand in 17 jaar afgelost diende te worden. Dit is een vrij forse aflossingslast welke [E] B.V. bij een reguliere huurontvangst niet op kon brengen. Daarom is er toen afgesproken dat het accountantskantoor een hogere huur dan nodig is zou betalen en dat er verrekening zou plaatsvinden middels de feeverhoudingen.”.

2.7       In zijn e-mail van 27 januari 2017 verklaart klaagster dat zij medio oktober 2016 met de onder 2.6 vermelde notulen bekend is geraakt.

3.         De klacht

3.1       Betrokkenen hebben volgens klaagster gehandeld in strijd met de voor hen geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klaagster gegeven toelichting, de volgende verwijten:

a. betrokkenen (1) en (2) hebben onder bedrog een huurovereenkomst met [D] Groep B.V. tot stand laten komen;

b. betrokkenen (1) en (2) hebben middels voornoemd handelen bedrog gepleegd en daarmee klaagster financiëel  benadeeld, terwijl betrokkenen weigeren om het geleden nadeel te compenseren;

c. betrokkenen hebben gelogen tijdens de zitting van de Accountantskamer van 11 april 2016.

3.3       Wat door of namens klaagsters bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) doch - voor zover het daartoe kan dienen - als een ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door of namens betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1       Op grond van artikel 51 Wet op de Accountants-administratieconsulenten (oud, hierna: Wet AA),en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant-administratieconsulent bij het beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet AA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, voor zover dit plaats had in de periode van 1 januari 2007 tot 4 januari 2014 worden getoetst aan de in die periode geldende Verordening gedragscode (AA’s) en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor openbaar accountants geldende) deel B1, en voor zover dit plaatshad ná 4 januari 2014 aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountants tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld.

inzake de klachtonderdelen 3.2.a en 3.2.b

4.4       Artikel 22, eerste lid, Wtra, zoals dat luidt sinds 1 januari 2014, bepaalt dat de Accountantskamer een klacht niet in behandeling neemt indien tussen het moment van het verweten handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar of meer is verstreken. Ook kan geen klacht meer in behandeling worden genomen indien op het moment van indienen van de klacht drie jaren zijn verstreken nadat klager of klaagster heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat het handelen of nalaten in strijd is met het bij of krachtens de Wta of de Wab bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.5       Gelet op de onder 4.4 vermelde termijnen en de feiten en omstandigheden van het geval, is de Accountantskamer van oordeel dat de klacht op deze onderdelen niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Accountantskamer neemt daarbij het volgende in aanmerking. De onder 3.2.a verweten gedraging heeft laatstelijk bij het afsluiten van de huurovereenkomst op 23 juli 2009 plaatsgevonden, hetgeen meer dan zes jaar is voordat de klacht is ingediend. Anders dan klaagster stelt is, naar het oordeel van de Accountantskamer, sprake van een eenmalige gedraging, omdat betrokkenen niet jaarlijks na het afsluiten van de huurovereenkomst een afweging inzake de hoogte van huur maakten. Voor zover klaagster dit al in haar klaagschrift had verwoord, is derhalve geen sprake van verweten gedragingen na 23 juli 2009.

4.6       Wat betreft de driejaarstermijn zijn, naar het oordeel van de Accountantskamer, meer dan drie jaren verstreken nadat klaagster heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat de verweten handeling in strijd is met het bij of krachtens de Wta of de Wab bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep. De Accountantskamer verwijst daarbij naar de onder 2.5 vermelde huurovereenkomst, waaruit blijkt dat de verweten handeling op 23 juli 2009 heeft plaatsgevonden en klaagster, gelet op de ondertekening van dat stuk, op de hoogte was van de huursom. Door de ondertekening was klaagster tevens op de hoogte van het feit dat betrokkenen (1) en (2) zowel voor de verhuurder als ook voor de huurder optraden. Ter zitting heeft klaagster bovendien nog verklaard dat haar bestuurder is betrokken bij het verkoopmemorandum in verband met de toetreding van betrokkenen (3) en (4) in 2008. In dit memorandum zijn afspraken inzake fee en huur van het kantoorpand vastgelegd. Gelet op het voorgaande en gelet op de fiscale achtergrond van de bestuurder van klaagster, heeft klaagster op uiterlijk op 23 juli 2009 geconstateerd of redelijkerwijs kunnen constateren dat er een ( in haar visie) te hoge huur in rekening werd gebracht. De Accountantskamer gaat derhalve voorbij aan klaagsters stelling dat de driejaarstermijn eerst na kennisneming van de onder 2.6 vermelde notulen zou aanvangen, daargelaten het antwoord op de vraag of dat medio oktober 2016 is geweest (2.7).

inzake de klachtonderdeel 3.2.c

4.7       Inzake klachtonderdeel 3.2.c heeft klaagster aangevoerd dat betrokkenen ter zitting van 11 april 2016 (2.2) hebben betwist dat de heer [F] werkzaamheden heeft verricht voor de gemeente [gemeente]. Klaagster is van mening dat betrokkenen zo doende met (kennelijke) opzet onwaarheden tegenover de Accountantskamer naar voren hebben gebracht.

4.8       De Accountantskamer is van oordeel, gelet op hetgeen klaagster heeft aangevoerd en gelet op de inhoud van het overgelegde proces-verbaal van de betreffende zitting (2.2), dat klaagster, op wie in dezen de bewijslast rust (zie hiervoor 4.3), niet, althans onvoldoende, aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens betrokkenen daadwerkelijk onjuiste informatie inzake de heer [F] naar voren is gebracht, laat staan dat door of namens hen ter zitting bewust, dat wil zeggen opzettelijk, in strijd met de waarheid is verklaard met als doel de Accountantskamer te misleiden. Dit klachtonderdeel dient derhalve ongegrond te worden verklaard.

4.9        Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

·       verklaart de klachten zoals verwoord onder 3.2.a en 3.2.b niet-ontvankelijk en

·       verklaart de klacht zoals verwoord onder 3.2.c ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.B. van Werkhoven, voorzitter, mr. A.L. Goederee en mr. R.P. van Eerde (rechterlijke leden) en S.L.J. Graafsma RA en D.J. ter Harmsel AA RB (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. H.J. Haanstra, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2017.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.