ECLI:NL:TACAKN:2017:59 Accountantskamer Zwolle 16/3074, 16/3075, 16/3076 en 16/3077 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2017:59
Datum uitspraak: 08-09-2017
Datum publicatie: 08-09-2017
Zaaknummer(s): 16/3074, 16/3075, 16/3076 en 16/3077 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met waarschuwing
  • Klacht ongegrond
  • Klacht niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie:   Ingevolge het fundamentele beginsel “vakbekwaamheid en zorgvuldigheid” als bedoeld in artikel 13, tweede lid VGBA, voert de accountant een professionele dienst nauwgezet, grondig en tijdig uit. Van een accountant mag verlangd worden dat hij op zijn minst correct en tijdig reageert, als hem door of namens een cliënt vragen worden gesteld, mede gelet op de belangen van zijn cliënt. Dit geldt ook, indien de relatie met de cliënt op dat moment al is beëindigd. Door pas per e-mail van 19 november 2014 uitsluitsel te geven over de reden voor het achterwege blijven van beantwoording van de in juli en oktober 2014 gestelde vragen, ook al was betrokkene in de veronderstelling dat hij niet meer de accountant van klager was, heeft betrokkene gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. De Accountantskamer legt aan betrokkene de maatregel van waarschuwing op.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaken met nummer 16/3074, 16/3075, 16/3076 en 16/3077 W tra AK van 8 september 2017 van

drs. X1 ,

drs. X2 ,

dr. X3 ,

praktijkhoudende te [plaats1], en

hun samenwerkingsverband X4,

K L A G E R S ,

raadsman: mr. J.J.H. Smetsers,

t e g e n

Y ,

accountant-administratieconsulent,

kantoorhoudende te [plaats2],

B E T R O K K E N E ,

raadsvrouw: mr. M.A. van der Pool.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        de op 22 december 2016 ingekomen klaagschriften van 21 december 2016 met bijlagen;

-        de op 2 maart 2017 ingekomen verweerschriften van diezelfde datum met bijlagen;

-        de op 5 april 2017 ingekomen brief van klagers van 3 april 2017 met nadere bijlagen.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 14 april 2017 waar zijn verschenen: klagers (hierna ook: [X1], [X2] en [X3]) bijgestaan door mr. J.J.H. Smetsers, advocaat te Rotterdam, alsmede de heer [A] en mr. [B] (hierna: [B]), en betrokkene, bijgestaan door mr. M.A. van der Pool, advocaat te Amsterdam.

1.3       Klagers en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en toegelicht, alsmede doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Klagers zijn huisarts en hebben in 2007 een huisartsenmaatschap (hierna: de maatschap) gevormd. In 2007 hebben zij in privé gezamenlijk een voormalig [gebouw1] (hierna: het pand) gekocht ten behoeve van de vestiging van een medisch centrum.

2.2       Het pand was op 16 augustus 2006 getaxeerd op een onderhandse verkoopwaarde in verhuurde staat van € 3.100.000,--. De aankoopsom inclusief verbouwingskosten bedroeg € 2.750.000,--. Dit bedrag is volledig (onder hypothecair verband) gefinancierd. Het pand wordt voor circa 4/5e deel in privé verhuurd aan derden. Daartoe zijn klagers een samenwerkingsverband aangegaan onder de naam [X4]. Circa 1/5e deel van het pand wordt zakelijk gebruikt door de maatschap.

2.3       Betrokkene staat sinds [datum] ingeschreven in het register van (thans) de Nba en is werkzaam voor [C] Accountants & Adviseurs te [plaats2] (hierna: [C]). Vanaf 2001 is hij accountant geweest van klagers privé, onder meer ten behoeve van [X4], en van de maatschap. Hij stelde de jaarcijfers op van [X4] en (tot en met 2009) van de maatschap. Ook verzorgde hij de aangiften inkomstenbelasting van klagers en hun partners.

2.4       [A] van [A] Administratieservice (hierna: [A]) verzorgde de administratie van [X4] en de maatschap. Vanaf 2010 stelde [A] ook de jaarrekening van de maatschap op.

2.5       Bij brieven van 12 januari 2010 en 4 november 2010 hebben klagers het fiscaal rapport en de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2008 respectievelijk 2009 van betrokkene ontvangen.

2.6       In januari 2014 hebben klagers betrokkene gevraagd op welke wijze de middelen  uit het vastgoedproject [X4] op verantwoorde wijze kunnen worden aangewend. Betrokkene heeft daarop in zijn e-mail van 14 januari 2014 aan klagers en [A] het volgende geantwoord:

“(…) Aan mij is de vraag gesteld wat verantwoord zou zijn met de middelen van [X4] te doen en dan met name welke van de twee opties die er zijn: extra aflossen of ter beschikking stellen (uitkeren) aan de 3 eigenaren. Op verzoek van [voornaam1] heb ik hierover contact gehad met [voornaam2] [A] om in elk geval tot een gezamenlijk standpunt richting jullie te kunnen komen. (…

De kwaliteit van de huurders:

De belangrijkste huurders zijn:

·  [bank1]: kwaliteit is top, geen zorg omtrent betaalcapaciteit; er speelt wel een opzegging. Indien de huur afgekocht wordt liquiditeit de liquiditeitsstroom naar voren gehaald.

·  Kostenmaatschap [D]; kwaliteit is top, geen zorg omtrent betaalcapaciteit, geen zorg omtrent continuïteit

·  Apotheek [E]: kwaliteit tanende en wordt wellicht een probleem. Huur is boven marktconform en een mogelijk struikelblok voor de levensvatbaarheid van huurder. Onzekerheden met betrekking tot betaalcapaciteit en continuïteit

·  [F]: zwak; aflopend; geen toekomst. Opvolgend huurder is gevonden, neemt evenwel de onzekerheden vooralsnog niet weg.

Gemiddeld genomen zijn er dus wel zorgen of alle huidige huurbaten in de lucht kunnen worden gehouden. Globaal is berekend dat een terugval tot een huurniveau van € 200.000 inclusief de eigen kostenmaatschap (het is nu € 300.000) niet tot problemen hoef te leiden qua liquiditeitsstromen. Er is dus enige beweegruimte.

Cashflow in het verleden en in de toekomst:

Uit de gegevens van [voornaam2] blijkt dat er tot en met 2013 een bedrag van € 860.280 is afgelost op alle leningen. Dat geeft aan dat bij het huurniveau dat we kenden een zeer ruime aflossing mogelijk is geweest. Gemiddeld is ca € 140.000 per jaar afgelost. De huidige verplichte aflossing is echter € 80.000 per jaar. Ook dat geeft een buffer aan ter compensatie van mogelijk lagere huurontvangsten in de toekomst.

Voor welke uitgaven is het nodig een buffer aan te houden? Het is in elk geval verstandig geld achter de hand te houden indien extra onderhoudskosten zich aandienen. Eén voorbeeld kan zijn de vervanging van de klimaatinstallatie. Dit gaat over redelijk hoge bedragen. Een bedrag van minimaal € 50.000 wordt genoemd.

Aan de andere kant: Naar alle waarschijnlijkheid zal de [bank1] tot afkoop van het huurcontract willen overgaan. Dit levert een extra liquiditeit op van minimaal € 200.000. Gaat men niet tot afkoop over, dan is er natuurlijk normale huurstroom.

Op dit moment staat er ongeveer € 75.000 aan liquiditeit. Er zijn geen acute grote uitgaven gepland. Wat betreft de inkomsten is er vanaf 2013 een gewijzigde kasstroom. De huur van de kostenmaatschap [D] wordt aan de [X4] overgemaakt, waar die bedragen vroeger meeliepen in de periodieke voorschotten voor de maten. Feitelijk betekent dat voor [X4] een extra liquiditeitsstroom die wordt gespaard.

Conclusie:

Alles overziend en in overleg met [voornaam2] komen we tot de volgende conclusie: Er zou naar onze mening in elk geval ruimte zijn om 80% van de huur die [D] aan [X4] betaalt als voorschot op te nemen uit [X4]. Dat komt neer op ongeveer € 15.000 per persoon (uit de betalingen 2013). Wel vinden we het verstandig dat de eigenaren zich onderling commiteren geld terug te storten mochten er acute onderhoudsuitgaven nodig zijn die niet uit de overblijvende middelen kunnen worden betaald. Indien de [bank1] overgaat tot afkoop kan beslist worden daaruit een permanente buffer (al of niet met de lange hand, door het voorwaardelijk aan de eigenaren uit te keren) voor onderhoud, aflossing en rente wordt gevormd, en of het restant extra wordt afgelost. Vergeet echter niet dat de oorspronkelijke aflossingsafspraken niet worden veranderd door versneld af te lossen. Teruglenen bij de bank is wat lastiger. Het effect op de renteuitgaven is ook hiet groot: € 100.000 extra aflossen levert immers maar € 4.500 per jaar op bij 4,5%. Op een totaal van ca € 160.000 aan rente en aflossingen is dat vrij gering. De totale schuld bij de [bank1] ten opzichte van de huurwaarde van het pand is in elk geval gezond. De financiële positie van de eigenaren ook. Er zijn ook daarom geen directe bezwaren een (beperkte) uitkering aan privé te doen.”

2.7       In een mail van 19 november 2014 heeft betrokkene aan [X2], in antwoord op diens vraag waarom hij [A] geen antwoord heeft gegeven op in juli en oktober aan hem gestelde vragen over [X4], het volgende geschreven:

“De vragen van [X4] zijn niet beantwoord doordat je mij in het telefoongesprek te verstaan hebt gegeven geen vertrouwen meer in mij/ons te hebben. Dit werd bevestigd door de weigering onze nota te betalen.(…)”

2.8       In december 2014 stapte [X2] voor zijn privé-aangifte over naar accountantskantoor [G].          In juni 2015 stapten [X1], [X4] en de maatschap over naar [G] en in augustus 2015 [X3].

2.9       In een e-mail van 3 augustus 2015 van [B], belastingadviseur bij [G], aan [X3] staat onder meer het volgende:

“(…)

Waardering woning bij overbrenging van ondernemingsvermogen naar privé.

Na enig onderzoek hebben wij een arrest van de Hoge Raad uit 2000 (BNB 2000/270) gevonden waarbij de ondernemer die de woning zelf ging gebruiken voor de duurzame zelfbewoning een waardedrukkende factor bij de bepaling van de waarde in het economisch verkeer mocht toepassen. Deze waardedrukkende factor bedroeg voor iemand tot en met 60 jaar 35% ofwel overdracht tegen 65% van de waarde in het economisch verkeer. De reden van de waarddrukkend effect is dat het gedeelte van de woning niet afzonderlijk van het andere gedeelte van de woning kan worden verkocht of worden verhuurd. Dat is ook bij jullie het geval, lijkt mij zo. Een dergelijke belemmering leidt dan ook tot een lagere waarde. In een Besluit van de staatssecretaris van 4 juli 2007 nr CPP2007/521M (zie bijgaand) is dit vastgelegd en uitgewerkt. Jullie kunnen als belastingplichtige hier een beroep op doen. Ik zou willen voorstellen dat [C] dat dan ook op die manier afwerkt en niet akkoord gaat met de hogere waarde.

(…)”

2.10     Bij brieven van 12 juni 2015, 13 juli 2015 respectievelijk 6 augustus 2015 heeft [B] bij de belastingdienst een verzoek ingediend tot ambtshalve vermindering aangiften inkomstenbelasting 2009 tot en met 2012 en 2013 van [X1], [X2] respectievelijk [X3] en hun partners. In elk van die brieven staat onder meer:

“( ...) ... bezit samen met 2 partners beleggingspanden in [plaats1]. De waarden van deze panden is jaarlijks voor een derde van de aanschafwaarde opgenomen in box 3 (€ 715.500). Met ingang van 1 januari 2010 is de waarderingsmethode voor het onroerend goed in box 3 voor de inkomstenbelasting gewijzigd. Als gevolg van deze wijziging wordt de WOZ-waarde van het onroerend goed aangemerkt als reële waarde in het economische verkeer. In de aangiften inkomstenbelasting van de heer en mevrouw (…) is de waarde van het box 3 pand echter na de wetswijziging per 1 januari 2010 ongewijzigd gebleven en ten onrechte voor een derde van de aanschafwaarde opgenomen. Bijgaand treft u een schematisch overzicht aan waarin wij de correcte waarde van het pand hebben opgenomen inclusief de daarop betrekking hebbende schulden.

Wij verzoeken u vriendelijk de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2009 tot en met 2013 overeenkomstig het bijgevoegde schema te corrigeren. Eveneens hebben wij voor uw informatie de bijbehorende WOZ-waarden opgenomen in de bijlage.

Voor belastingjaar 2009 verzoeken wij u eveneens aan te sluiten bij de WOZ-waarde. De in belastingjaar 2009 gehanteerde aanschafwaarde van € 715.500 (naar rato van belang 1/3) wijkt zodanig af van WOZ-waarde van zowel kalenderjaar 2009 (met waardepeildatum 1 januari 2008) als kalenderjaar 2010 (met waardepeildatum 1 januari 2009) en de huuropbrengsten, dat naar onze mening de aanschafwaarde niet de waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigd. Bovendien bevat de totale aanschafwaarde zoals opgenomen in de aangifte inkomstenbelasting eveneens de waarde van het bedrijfspand aan [adres1]. Het bedrijfspand (de huisartsenpraktijk) is echter al betrokken in het box 1 inkomen via de buitenvennootschappelijke onderneming van iedere participant. (...)”

2.11     Bij brief van 10 september 2015 heeft de belastingdienst [B], ter afhandeling van deze verzoeken, om meer informatie gevraagd.   In die brief staat ook:

“Over het jaar 2009 wil ik opmerken dat de vijf-jaarstermijn voor het verminderen van die aanslagen reeds verstreken is. Echter in deze specifieke situatie zal ik de aanslagen verminderen, omdat er sprake is van een duidelijke fout doordat het bedrijfspand in box 1 aangegeven wordt en in box 3. Deze vermindering is geen beleid van de Belastingdienst, maar wordt enkel en alleen in dit geval voor deze cliënten toegepast.”

2.12     Bij brief van 8 oktober 2015 heeft de belastingdienst aan [B] het voornemen kenbaar gemaakt om af te wijken van de aangifte 2013 van [X3]. In deze brief staat hierover onder meer het volgende:

“(…)

Inkomen uit werk en woning (box 1)

Winst uit onderneming: waardering bedrijfsruimte

In uw mailbericht van 30 september 2015 geeft u aan hoe de waardering van de praktijkruimte is bepaald bij de overgang van ondernemingsvermogen naar privé vermogen. Hierbij is, net als bij de inbreng, uitgegaan van 20% van de waarde van de woning (volgens taxatie Belastingdienst). Vervolgens is er ook nog rekening gehouden met een waardedrukkende factor van 35% in verband met zelfbewoning. U verwijst naar het Besluit van 4 juli 2007, nr CPP2007/521M.

In dit Besluit is ook een passage opgenomen voor de waardebepaling van bij de eigen woning staande (voormalige bedrijfs-)gebouwen. De waardedruk is niet van toepassing op bedrijfsonderdelen welke zelfstandig in het economisch verkeer rendabel te maken zijn, zonder dat daarmee het woongenot wordt beperkt. Uit mijn informatie blijkt dat hier sprake was van een praktijkruimte met eigen ingang en sanitaire voorzieningen. De ruimte werd niet privé gebruikt en is afzonderlijk verhuurbaar. Ook was de praktijkruimte op het moment van de beëindiging niet bewoond of bestemd voor duurzame zelfbewoning. Gezien deze feiten en omstandigheden kan er geen rekening worden gehouden met een waardedrukkende factor van 35%.

Dit betekent dat de aangegeven boekwinst van € 19.900 niet juist is. Uitgaande van de taxatie Belastingdienst, bedraagt de waarde voor het praktijkgedeelte € 120.000. Na aftrek van de boekwaarde, bedraagt de boekwaarde € 61.900. (…)”

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klagers gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de klachten van klagers liggen, zoals blijkt uit de klaagschriften  en de daarop door en namens klagers gegeven toelichting, de volgende verwijten:

  1. Betrokkene heeft vanaf 2008 verzuimd om de kosten van het (1/5e) deel van het bedrijfspand dat in gebruik was bij de huisartsenmaatschap in mindering te brengen op de aangifte inkomstenbelasting;
  2. Betrokkene heeft vanaf 2008 1/5e deel van de waarde van het bedrijfspand opgegeven in box 1 en de waarde van het geheel ook in box 3;
  3. Bij de aangiften inkomstenbelasting is sinds 2009 voor de waarde van het bedrijfspand uitgegaan van een te hoge WOZ-waarde;
  4. Betrokkene heeft niet adequaat gereageerd op vragen van klagers;
  5. Betrokkene heeft in januari 2014 geadviseerd geld te onttrekken uit het pand terwijl een onderbouwde risicoanalyse met betrekking tot inkomsten en aankomende herfinancieringen ontbreekt;

Ten grondslag aan de klacht van [X3] ligt daarnaast het verwijt dat:

  1. betrokkene bij de fiscale afrekening over het (naar het bedrijfspand overgebrachte) praktijkgedeelte van het woonhuis van [X3] in 2013 een onjuiste -althans niet van toepassing zijnde- waardedrukkende factor heeft gehanteerd.

3.3       Wat namens klagers bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen  (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) doch - voor zover het daartoe kan dienen - als een ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door/namens betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 51 Wet op de Accountants-administratieconsulenten (oud, hierna: Wet AA), en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant-administratieconsulent bij het beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet AA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Artikel 22, eerste lid, Wtra, zoals dat luidt sinds 1 januari 2014, bepaalt dat de Accountantskamer een klacht niet in behandeling neemt indien tussen het moment van het verweten handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar of meer is verstreken. Ook kan geen klacht meer in behandeling worden genomen indien op het moment van indienen van de klacht drie jaren zijn verstreken nadat klager heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat het handelen of nalaten in strijd is met het bij of krachtens de Wta of de Wab bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.3       De Accountantskamer overweegt dienaangaande dat  sinds de wijziging ingaande 1 januari 2014 van artikel 22, eerste lid, Wtra voor aanvang van de daarin bedoelde termijn van drie jaren beslissend is of sprake is van een constatering van geparafraseerd het tuchtrechtelijk laakbare karakter van het handelen of nalaten van de accountant, dan wel van zodanige feiten dat daarop redelijkerwijs een vermoeden van zulk tuchtrechtelijk laakbaar handelen of nalaten kan worden gebaseerd. Daarbij is van belang hoe de klacht is omschreven, althans door de Accountantskamer moet worden opgevat. Het gaat er dus niet om wanneer een klager een handelen of nalaten van een accountant heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren, maar wanneer een klager aan dat handelen of nalaten een vermoeden heeft verbonden of redelijkerwijs heeft kunnen verbinden dat het in strijd is met de hiervoor in 4.2 bedoelde wet- en regelgeving. 

4.4       De klaagschriften in deze zaak zijn op 22 december 2016 ingekomen. Dat betekent dat in dit geval voor de driejaarstermijn en de zesjaarstermijn bedoeld in artikel 22 Wtra de data 22 december 2013 respectievelijk 22 december 2010 bepalend zijn.

4.5       Klachtonderdelen 1., 2. en 3. zijn, vanwege het verstrijken van de zesjaarstermijn, niet-ontvankelijk voor zover de verwijten betrekking hebben op de belastingaangiftes 2008 en 2009. Van bedoelde aangiften hebben klagers immers bij brieven van 12 januari 2010 respectievelijk 4 november 2010 afschriften ontvangen, zodat geconcludeerd moet worden dat het verweten handelen meer dan zes jaar voor het indienen van de klacht heeft plaatsgevonden.

4.6       Ter zake van klachtonderdeel 6. heeft [X3] ter zitting verklaard dat een bij de belastingdienst werkende vriend hem op 19 december 2013 per e-mail heeft laten weten dat  betrokkene in de aangifte inkomstenbelasting voor de bepaling van de waarde van het pand ten onrechte had gerekend met een waardedrukkende factor van 35%. Redelijkerwijs valt naar het oordeel van de Accountantskamer dan ook niet in te zien waarom [X3], die deze handelwijze in onderhavige klachtzaak bestempelt als een fout die hij betrokkene tuchtrechtelijk aanrekent, niet al vóór 22 december 2013 het vermoeden had of redelijkerwijs kon hebben dat het handelen van betrokkene (rekenen met de waardedrukkende factor) volgens hem tuchtrechtelijk laakbaar was. Dit klachtonderdeel is daarom  niet-ontvankelijk.

4.7       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet voorts, voor zover dit plaats had in de periode van 17 januari 2007 tot 4 januari 2014, worden getoetst aan de in die periode geldende Verordening gedragscode (AA’s) (VGC) en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor openbaar accountants geldende) deel B1 en voor zover dit plaatshad ná 4 januari 2014 aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.8       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klagers is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.9       De klachtonderdelen 1., 2., 3. en 4. zien alle op fiscale werkzaamheden. Ter zitting heeft betrokkene zich (in deze procedure voor het eerst) op het standpunt gesteld dat deze fiscale werkzaamheden zijn verricht door de heer [H] (hierna: [H]), die destijds als fiscalist voor [C] werkzaam was, zodat de klachtonderdelen die daarop zien ongegrond moeten worden verklaard. Betrokkene heeft daarbij verwezen naar de vaste jurisprudentie van de Accountantskamer op grond waarvan een accountant in beginsel niet tuchtrechtelijk aansprakelijk is voor het gedrag van een kantoorgenoot die zelf onder het bereik van het accountantstuchtrecht of ander (fiscaal) tuchtrecht valt.

4.10     Te meer nu betrokkene in zijn verweerschrift niet heeft betwist de werkzaamheden waarover wordt geklaagd te hebben verricht en in het verweerschrift onder meer staat dat betrokkene bepaalde bedragen in de aangiften inkomstenbelasting heeft opgenomen en de correctiefactor van 35% in redelijkheid heeft kunnen toepassen, had het op de weg van betrokkene gelegen om het verweer dat alleen [H] tuchtrechtelijk aansprakelijk is voor de fiscale werkzaamheden met concrete feiten en omstandigheden te onderbouwen, hetgeen betrokkene niet heeft gedaan. Reeds op die grond dient het verweer te worden verworpen.

4.11     Betrokkene wordt in klachtonderdeel 1. verweten dat hij vanaf 2008 heeft verzuimd om de kosten van het (1/5e) deel van het pand dat in gebruik was bij de maatschap, in mindering te brengen op de aangifte inkomstenbelasting. Klagers hebben dit klachtonderdeel in hun klaagschriften niet (concreet) onderbouwd. Na de betwisting door betrokkene hebben klagers volstaan met het inbrengen van een overzicht van kosten. Niet alleen was dit overzicht niet (voldoende) gespecificeerd, maar bovendien is daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de kosten niet in de belastingaangiften waren opgenomen. Ter zitting hebben klagers zich vervolgens op het standpunt gesteld dat op betrokkene, als professionele accountant, een verzwaarde motiveringsplicht rust die erop neerkomt dat de betrokken professional zo nauwkeurig mogelijk zijn lezing moet geven van hetgeen tijdens de relevante dienstverlening is voorgevallen en de gegevens moet verschaffen waarover hij de beschikking heeft of kan hebben. Dit betoog faalt. Overeenkomstig het in 4.8 geformuleerde uitgangspunt ligt de stel- en bewijsplicht in beginsel bij de klagende partij. Bijzondere omstandigheden die tot een uitzondering op dit uitgangspunt of tot een verzwaring van de plicht tot onderbouwing van het verweer dwingen, zijn gesteld noch gebleken. Nu klagers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de kosten van het praktijkgedeelte van het pand niet in de aangiftes inkomstenbelasting zijn meegenomen, terwijl dit wel had gemoeten, is dit klachtonderdeel, voor zover ontvankelijk, dan ook  ongegrond.

4.12     In klachtonderdeel 2. verwijten klagers betrokkene dat hij vanaf 2008 1/5e deel van de waarde van het bedrijfspand heeft opgegeven in box 1 en daarnaast de volledige waarde in box 3. Klagers stellen dat volgens (de brief van 10 september 2015 van) de belastingdienst sprake is geweest van een duidelijke fout doordat het bedrijfspand in box 1 aangegeven wordt en in box 3. Deze brief is een reactie op de door [B] bij brieven van 12 juni 2015, 13 juli 2015 en 6 augustus 2015 gedane verzoeken tot ambtshalve vermindering van de aangiften inkomstenbelasting.  Klagers hebben evenwel niet onderbouwd dat de belastingdienst op de juiste wijze door [B] is geïnformeerd. Betrokkene heeft daarentegen in zijn verweerschrift uitvoerig toegelicht dat de waarde van het bedrijfspand voor 1/5e deel in box 1 en voor 4/5e deel in box 3 is opgegeven. De enkele verwijzing door klagers naar de brief namens de inspecteur, die was gevoed met de informatie van [B], is dan ook onvoldoende om van de juistheid van de stellingen van klagers uit te gaan. Nu klagers aldus niet aannemelijk hebben gemaakt dat betrokkene een (tuchtrechtelijk) verwijt treft, is dit klachtonderdeel, voor zover het ontvankelijk is, ongegrond.

4.13     Klachtonderdeel 3. ziet op de waardering van het pand in de aangiften inkomstenbelasting in de jaren vanaf 2009 tot en met 2012. Deze waardering is volgens klagers onjuist, omdat betrokkene voor de waarde in box 3 de voor het pand in 2008 geldende WOZ-waarde heeft gehanteerd terwijl deze inmiddels op een lager bedrag was vastgesteld. Volgens klagers heeft de belastingdienst de voorgestelde waardering volgens de WOZ in alle drie de gevallen voor alle jaren gevolgd en zonder uitzondering gehonoreerd. Betrokkene heeft in zijn verweerschrift gemotiveerd uiteengezet op welke gronden hij niet van de (voor de verschillende jaren geldende) WOZ-waarden hoefde uit te gaan. Noch uit de brief van de belastingdienst van 10 september 2015 noch uit de door klagers overgelegde brieven van de belastingdienst gedateerd 22 september 2015 waarbij de verzoeken van klagers van 12 juni 2015, 13 juli 2015 respectievelijk 6 augustus 2015 tot ambtshalve vermindering van de aangiften inkomstenbelasting zijn ingewilligd, kan naar het oordeel van de Accountantskamer worden afgeleid dat betrokkene in redelijkheid niet tot de door hem gevolgde wijze van waardering kon komen. Klagers hebben, gelet op het vorenstaande, niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene in deze een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dit klachtonderdeel is daarom, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

4.14     In klachtonderdeel 4. verwijten klagers betrokkene niet adequaat gereageerd te hebben op vragen van klagers. Zij hebben naar voren gebracht dat [A] medio 2014 tot drie keer toe vragen heeft gesteld aan betrokkene en dat hij daarop niet inhoudelijk heeft gereageerd.

4.15     In de hiervoor onder 2.7 geciteerde e-mail van 19 november 2014 heeft betrokkene aan [X2] geschreven dat hij de namens [X4] gestelde vragen van [A] niet heeft beantwoord omdat [X2] hem telefonisch te verstaan had gegeven geen vertrouwen meer in hem te hebben. Tijdens de mondelinge behandeling heeft betrokkene daaraan toegevoegd dat hij toen wist dat hij niet meer de accountant van klagers zou zijn. Op de vraag of hij dit ook schriftelijk heeft vastgelegd, ook jegens klagers, heeft betrokkene geantwoord dat hij wachtte op een brief van de opvolgend accountant voor collegiaal overleg. Betrokkene heeft daarbij erkend dat de communicatie beter had gekund.

4.16     Ingevolge het fundamentele beginsel ‘vakbekwaamheid en zorgvuldigheid’ als bedoeld in artikel 13, tweede lid VGBA, voert  de accountant een professionele dienst nauwgezet, grondig en tijdig uit. Vast is komen te staan dat betrokkene de aan hem door [A] in juli en oktober 2014 gestelde vragen niet heeft beantwoord. Van een accountant mag verlangd worden dat hij op zijn minst correct en tijdig reageert, als hem door of namens een cliënt vragen worden gesteld, mede gelet op de belangen van zijn cliënt. Dit geldt ook, indien de relatie met de cliënt op dat moment al is beëindigd, hetgeen in dit geval overigens wordt betwist. Door pas per e-mail van 19 november 2014 uitsluitsel te geven over de reden voor het achterwege blijven van beantwoording van de gestelde vragen, ook al was betrokkene in de veronderstelling dat hij niet meer de accountant van klagers was, heeft betrokkene in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid gehandeld. Klachtonderdeel 4. is dan ook gegrond.

4.17     In klachtonderdeel 5. beklagen klagers zich erover dat betrokkene  in januari 2014 heeft geadviseerd geld te onttrekken uit het vastgoedproject [X4], zonder dat daaraan een onderbouwde risicoanalyse ten grondslag lag. De Accountantskamer stelt vast dat betrokkene in de hiervoor onder 2.6 weergegeven e-mail van 14 januari 2014 aan klagers de ter zake door klagers gestelde vraag heeft beantwoord en dat hij in zijn afweging onder meer de kwaliteit van de huurders en de cashflow in het verleden en in de toekomst heeft meegenomen. Aldus heeft hij zijn zienswijze naar aanleiding van de vraag of het verantwoord was om liquiditeiten uit het vastgoed uit te keren in privé, gemotiveerd. De stelling van klagers dat een onderbouwde risicoanalyse ontbreekt, is derhalve feitelijk onjuist.  Conclusie is dat dit klachtonderdeel faalt.

4.18     Nu de klacht gedeeltelijk gegrond moet worden verklaard, kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daaromtrent houdt zij rekening met de aard en de ernst van het verzuim van de betrokkene en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. Door in het geheel niet te reageren op meermaals aan hem gestelde vragen heeft betrokkene het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid geschonden. Anderzijds is meegewogen dat betrokkene niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld. De Accountantskamer acht in deze klachtzaak de maatregel van waarschuwing passend en geboden.

4.19      Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart klachtonderdeel 6. niet-ontvankelijk;
  • verklaart klachtonderdelen 1., 2. en 3. deels niet-ontvankelijk, op de wijze als hiervoor omschreven;
  • verklaart klachtonderdelen 1., 2. en 3. voor het overige ongegrond;
  • verklaart klachtonderdeel 5. ongegrond;

·       verklaart klachtonderdeel 4. gegrond;

·       legt ter zake aan betrokkene op de maatregel van waarschuwing;

·       verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·       verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door elke klager betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klagers vergoedt.

Aldus beslist door mr. drs. M. Stempher, voorzitter, mr. W.J.B. Cornelissen en mr. W.M. de Vries (rechterlijke leden) en drs. W.J. Schoonderbeek RA en J. Maan AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. G.A. Genee, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 8 september 2017.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.