ECLI:NL:TACAKN:2017:42 Accountantskamer Zwolle 17/414 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2017:42
Datum uitspraak: 14-07-2017
Datum publicatie: 14-07-2017
Zaaknummer(s): 17/414 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht gegrond met berisping
Inhoudsindicatie:   Conclusies, die in een rapport van een accountant zijn opgenomen, dienen van een deugdelijke grondslag te zijn voorzien; dat geldt in versterkte mate indien een dergelijke rapportage bedoeld is om in een gerechtelijke procedure ter ondersteuning van een partijstandspunt over te leggen. In de meeste gevallen ‑ zo ook in het onderhavige geval, waarbij betrokkene is voorbij gegaan aan het persoonsgerichte karakter van zijn rapportage- is die deugdelijke grondslag onmogelijk te bewerkstelligen zonder het toepassen van hoor en wederhoor. Nu het rapport reeds om zo’n basale reden deugdelijke grondslag ontbeert, is de klacht gegrond en kan het bespreken van de 43 deelklachten daargelaten worden. Betrokkene lijkt in zijn formuleringen bedoeld te hebben een bepaalde mate van assurance te verstrekken, hetgeen niet past in de kennelijk door hem bedoeld rapportage ex NVCOS 4400, terwijl de door hem toegepaste werkwijze alsdan een geheel andere had moeten wezen. Berisping.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 17/414 Wtra AK van 14 juli 2017 van

X1 ,

wonende te [plaats1],

mede namens X2 B.V. (in liquidatie) gevestigd te [plaats1],

K L A A G S T E R ,

t e g e n

drs. Y ,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats2],

B E T R O K K E N E .

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        het op 14 februari 2017 ingekomen klaagschrift van 13 februari 2017, met bijlagen;

-        het op 22 maart 2017 ingekomen verweerschrift van 20 maart 2017, met bijlagen.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van

15 mei 2017, waar klaagster en betrokkene beiden in persoon zijn verschenen.

1.3       Klaagster en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten toegelicht (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene stond van [datum] tot [datum] en staat sinds [datum] opnieuw als registeraccountant ingeschreven in het register van het NIVRA respectievelijk de Nba en is werkzaam bij [A] Accountancy te [plaats2].

2.2       In de voor de onderhavige zaak van belang zijnde periode dreef klaagster met haar vennootschap [X2] B.V. onder meer een boekhoudkantoor te [plaats1] onder de handelsnaam ‘[B] Administratie & Belasting Kantoor’. Met dat bedrijf heeft zij eind 2011/begin 2012 van mevrouw [C] (hierna: [C]) de opdracht aanvaard tot het verzorgen van de administratie van [D] B.V. (hierna [D]) en  [E] B.V. (hierna: [E]), het samenstellen van de jaarrekeningen 2012 en het verzorgen van de aangiften vennootschapsbelasting van die vennootschappen. Over (de betaling van) deze werkzaamheden is in de loop van 2012 onenigheid ontstaan tussen klaagster en [C] en eind oktober / begin november 2012 is de overeenkomst tussen de onderneming van klaagster en genoemde vennootschappen ontbonden.

2.3        Klaagster heeft na de ontbinding van de overeenkomst met [D] en [E] besloten om, onder verwijzing naar artikel 3:290 BW, retentierecht uit te oefenen op de door [D] en [E] aan klaagster verstrekte financiële gegevens 2011 en 2012, die bedoeld waren om de financiële administraties 2011 en 2012 van [D] en [E] te verwerken. Ook heeft klaagster retentierecht uitgeoefend op de door haar verwerkte (deel)administraties 2011 en 2012 van [D] en [E].

2.4       Hierop heeft [C] contact opgenomen met de heer [F] van het administratiekantoor [G] Administratie B.V. met het verzoek administratieve en fiscale werkzaamheden ten behoeve van [D] en [E] te verrichten.

2.5         [G] Administratie B.V. heeft voor het verwerken van de financiële administraties 2010 en 2011 weliswaar aan [D] en [E] gefactureerd, maar de werkzaamheden door [G] Administratie B.V. waren ‑ door tussenkomst van betrokkene ‑ uitbesteed aan de [H] Consultancy Groep te [plaats1], waarmee betrokkene in het kader van een samenwerkingsverband verbonden was.

2.6       Na acceptatie van de opdracht door [G] Administratie B.V. om ten behoeve van [D] en [E] administratieve en fiscale werkzaamheden te verrichten, heeft betrokkene op verzoek van [C] contact opgenomen met klaagster naar aanleiding van de e-mail van klaagster waarin onder meer stond vermeld dat de vordering van klaagster op [D] en [E] uit handen zou worden gegeven aan een advocaat om het openstaande bedrag te innen. In een telefoongesprek dat klaagster en betrokkene hebben gevoerd, heeft klaagster betrokkene laten weten dat zij aan een derde geen informatie zou verstrekken. Naar aanleiding daarvan heeft betrokkene in een e-mail van 12 december 2012 aan klaagster geschreven dat hij [C] zou vragen hem schriftelijk te machtigen om haar belangen jegens de organisatie van klaagster te kunnen behartigen.

2.7       Betrokkene heeft per brief van 4 juni 2014 een opdracht van [C] bevestigd. Die opdracht hield in “het verrichten van overeengekomen specifieke werkzaamheden met betrekking tot de financiële administraties (met name 2012) van [D] B.V. en [E] B.V.”.

2.8       Op 8 september 2014 heeft betrokkene een “Rapport van feitelijke bevindingen inzake de financiële administraties (met name 2012) van [D] B.V. en [E] B.V.” (hierna: het rapport) aan [C] uitgebracht. Als omschrijving van de opdracht houdt het rapport in:

“U heeft ons opdracht gegeven specifieke werkzaamheden te verrichten ter zake

a)      het vaststellen van de mate van kwaliteit van het verwerken van de financiële administraties over 2012 van [E] B.V. en [D] B.V. door [X2] B.V. en/of [B] Administratie & Belastingkantoor B.V. (hierna [X2] B.V.),

b)     de rapportage daarover aan u, als directeur van [E] B.V. en [D] B.V. door [X2] B.V. en

c)     alsmede de facturatie aan [E] B.V. en [D] B.V. door [X2] B.V.”     

2.9       Klaagster en [X2] B.V. zijn op 9 augustus 2016 gedagvaard door [D] en [E] in het kader van een civiele procedure inzake een schadeclaim. Betrokkene heeft toestemming gegeven het rapport in die procedure in te brengen.

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klaagster gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de door klaagster ingediende klacht ligt, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door klaagster ter zitting gegeven toelichting, het verwijt dat het rapport talrijke conclusies zonder deugdelijke grondslag bevat en dat betrokkene aldus de fundamentele beginselen ‘professionaliteit’, ‘integriteit’, ‘objectiviteit’ en ‘vakbekwaam-heid en zorgvuldigheid’ heeft geschonden.

3.3       Wat door klaagster bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen  (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) doch als een ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet, nu dit plaatshad ná 4 januari 2014, worden getoetst aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (hierna: VGBA).

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4       Klaagster heeft ter onderbouwing van haar klacht zich in het klaagschrift over een groot aantal beweringen en conclusies in het rapport van betrokkene op het standpunt gesteld dat deze feitelijk onjuist zijn als gevolg van hetzij het door betrokkene nalaten van onderzoek naar de feiten, hetzij een onjuiste beoordeling van de feiten.

4.5       Betrokkene heeft, mede gezien de omschrijving van de opdracht en het opschrift van het rapport, kennelijk beoogd een opdracht als bedoeld in NVCOS 4400 uit te voeren. Hij heeft ter zitting evenwel erkend dat het rapport vol staat met aannames en conclusies en dat deze niet in een NVCOS 4400-rapportage thuishoren. 

4.6       Naar het oordeel van de Accountantskamer dienen conclusies, die in een rapport van een accountant zijn opgenomen, van een deugdelijke grondslag te zijn voorzien; dat geldt in versterkte mate indien een dergelijke rapportage bedoeld is om in een gerechtelijke procedure ter ondersteuning van een partijstandspunt over te leggen. In de meeste gevallen ‑ zo ook in het onderhavige gezien de aard en de inhoud van de door betrokkene daarin getrokken conclusies alsook de daarin opgenomen aannames (“Het lijkt erop dat….”) - is die deugdelijke grondslag onmogelijk te bewerkstelligen zonder het toepassen van hoor en wederhoor. Betrokkene heeft dit echter bewust nagelaten omdat hij daarvan, naar eigen zeggen, niets verwachtte nadat hij één telefoongesprek en één e-mailcontact met klaagster had gehad.

Het rapport mist daarom die deugdelijke grondslag te meer daar betrokkene ‑ naar hij zelf heeft verklaard - ten tijde van het opmaken van het rapport wist dat [D] en [E] een gerechtelijke procedure tegen klaagster zouden beginnen, en hij zich realiseerde dat het rapport daarin een belangrijke rol zou gaan spelen en hij toestemming heeft gegeven het rapport in die procedure in te brengen. In dit verband is voorts van belang dat door betrokkene ook is voorbijgegaan aan het onmiskenbaar persoonsgerichte karakter van zijn rapportage, dat mede is af te leiden uit de tekst van paragraaf 6 “Slotopmerkingen” van het rapport, waarin wordt benadrukt dat het rapport is beperkt tot de hoofdlijnen van hetgeen [X2] B.V. (in de persoon van klaagster, begrijpt de Accountantskamer) ten behoeve van [E] en [D] heeft gedaan dan wel nagelaten.

Nu het rapport reeds om zo’n basale reden deugdelijke grondslag ontbeert, is de klacht gegrond en kan het bespreken van de 43 deelklachten daargelaten worden. Daarbij merkt de Accountantskamer nog wel het navolgende op.

4.7       Betrokkene heeft in zijn rapport op zodanige wijze juridische standpunten ingenomen, dat moet worden geoordeeld dat hij ook nog eens op een ander deskundigheidsterrein dan dat van een accountant tot dubieuze conclusies is gekomen. Bovendien is niet komen vast te staan dat klaagster in het kader van de uitoefening van haar retentierecht originele stukken van [D] en/of [E] heeft achtergehouden, hetgeen inderdaad in het kader van beroepsnormering aan haar verwijtbaar zou zijn geweest. Dit had ook door toepassing van hoor en wederhoor kunnen en moeten worden opgehelderd.

4.8       Tot slot, in paragraaf 2.2 van het rapport is onder “Aard en reikwijdte van de verrichte werkzaamheden” door betrokkene vermeld: “Een en ander impliceert dat aan onze rapportage uitsluitend zekerheid kan worden ontleend omtrent de aspecten als door ons onderzocht ten behoeve van de specifieke werkzaamheden en waarover dienovereenkomstig aan u door ons in deze rapportage wordt gerapporteerd.”

Aldus lijkt betrokkene met dit rapport ook nog eens bedoeld te hebben een zekere mate (overigens zonder aan te geven welke mate)  van assurance te hebben willen verstrekken, hetgeen de scope van NVCOS 4400 verre te buiten gaat. Als betrokkene daadwerkelijk heeft beoogd assurance te geven, dan had hij op geheel andere wijze ‑ zie NVCOS 3000 - te werk moeten gaan.

4.9       Op grond van het vorenstaande moet worden geoordeeld dat betrokkene het rapport bij gebreke van een deugdelijke grondslag niet ‘vakbekwaam en zorgvuldig’ heeft opgesteld en dat dit een schending van het fundamentele beginsel ‘vakbekwaamheid en zorgvuldigheid’ als bedoeld in artikel 2 onder d van de VGBA oplevert,  zodat de klacht gegrond moet worden verklaard.

4.10     Nu de klacht gegrond moet worden verklaard, kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daaromtrent houdt zij rekening met de aard en de ernst van het verzuim van de betrokkene en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. De Accountantskamer acht in deze klachtzaak de maatregel van berisping passend en geboden.

4.11     Aan de verzoeken van klaagster aan de Accountantskamer om:

·       het rapport van betrokkene nietig te verklaren,

·       vast te stellen dat betrokkene valsheid in geschrift heeft gepleegd (in de zin van art. 225 van het Wetboek van Strafrecht),

·       een onderzoek in te stellen “naar alle accountantsverklaring c.q. assurance verklaringen gedurende periode 17 april 2014 tot heden” (wat daar ook van zij) en

·       betrokkene te veroordelen in de kosten van deze tuchtprocedure,

wordt voorbijgegaan, omdat een en ander niet tot de wettelijke taken en/of bevoegdheden van de Accountantskamer behoort.

4.12      Op grond van het al hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

·       verklaart de klacht gegrond, zoals hiervoor omschreven;

·       legt ter zake aan betrokkene op de maatregel van berisping ;

·       verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·       verklaart zich onbevoegd om ter zake van de hiervoor onder 4.11 vermelde punten te beslissen;

·       verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door klaagster betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klaagster vergoedt.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. C.H. de Haan en mr. J.W. Frieling (rechterlijke leden) en P. Mansvelder RA en A.M.H. Homminga AA (accountantsleden), in aanwezigheid van W. Welmers, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2017.

_________                                                                                        __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.