ECLI:NL:TACAKN:2017:1 Accountantskamer Zwolle 15/622 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2017:1
Datum uitspraak: 09-01-2017
Datum publicatie: 09-01-2017
Zaaknummer(s): 15/622 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond zonder maatregel
  • Klacht niet-ontvankelijk
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie:   Vervolg op tussenbeslissing van 20 mei 2016, waarbij de klacht voor een klein deel ontvankelijk is verklaard. Thans eindoordeel waarin de klacht, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond wordt verklaard. Onvoldoende zorgvuldig onderzoek bij controle van een vordering op verbonden partijen.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 15/622 Wtra AK van 9 januari 2017 van

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

ACCOUNTANTSKANTOOR X B.V. ,

gevestigd te [plaats1],

K L A A G S T E R ,  

vertegenwoordigd door X RA,

t e g e n

drs. Y ,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats2],

B E T R O K K E N E ,

raadsvrouw: mr. F.C.M. van der Velden.

De Accountantskamer zal in verband met de zelfstandige leesbaarheid van deze einduitspraak delen (overwegingen 1.1 tot en met 1.8, 2.1 tot en met 2.10 en 3.1 tot en met  3.2) uit de in deze klachtzaak op 20 mei 2016 gewezen tussenuitspraak hierna herhalen.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        het op 23 maart 2015 ingekomen klaagschrift van 20 maart 2015 met bijlagen;

-        de op 3 april 2015 ingekomen brief van 2 april 2015 van klaagster;

-        het op 1 mei 2015 ingekomen verweerschrift van diezelfde datum;

-        de op 18 mei 2015 ingekomen brief van 15 mei 2015 van klaagster.

1.2       Bij brief van 19 mei 2015 heeft de voorzitter van de Accountantskamer de aan hem gedane verzoeken van partijen van processuele aard beantwoord en onder meer bepaald dat betrokkene zich wat betreft de eerste twee klachtonderdelen (zie 3.2) vooralsnog mocht beperken tot de ontvankelijkheidsvraag, doch wat betreft het derde klachtonderdeel een inhoudelijk verweer moest indienen.

1.3       De Accountantskamer heeft voorts kennis genomen van de:

-        de op 28 mei 2015 ingekomen brief met bijlagen van 26 mei 2015 van klaagster;

-        de op 19 juni 2015 ingekomen brief van dezelfde datum van betrokkene.

1.4       De Accountantskamer beschikt tevens over kennis van haar – eveneens aan partijen bekende – uitspraak op een eerdere tuchtklacht van klaagster tegen betrokkene van 7 maart 2014 [1] .

1.5       Bij uitspraak van 23 oktober 2015 heeft de wrakingskamer van de Accountantskamer het wrakingsverzoek van klaagster inzake de leden mr. H. de Hek en drs. R.G. Bosman RA niet-ontvankelijk verklaard en inzake de voorzitter, mr. M.B. Werkhoven, niet-ontvankelijk en voor zover ontvankelijk, ongegrond verklaard.

1.6       Bij brief van 27 januari 2016, op dezelfde dag per e-mail ontvangen, heeft klaagster verzocht de zitting achter gesloten deuren te houden.

1.7       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 29 januari 2016 waar zijn verschenen: namens klaagsters, X RA, bijgestaan door [A], en betrokkene, bijgestaan door mr. F.C.M. van der Velden, advocaat te Amsterdam, en mr. [B] en [C] RA. Ter zitting heeft klaagster haar onder 1.6 vermelde verzoek ingetrokken.

1.8       Klaagster en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en toegelicht, alsmede doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

1.9       De Accountantskamer heeft in deze zaak op 20 mei 2016 een tussenbeslissing (hierna: de tussenbeslissing) genomen, waarbij de zaak voor onbepaalde tijd is aangehouden en betrokkene in de gelegenheid is gesteld alsnog een inhoudelijk verweerschrift in te dienen ten aanzien van uitsluitend het klachtonderdeel inzake de vordering op [D], voor zover het betreft de geconsolideerde balans 2010 van [E].

1.10     Nadien zijn tussen partijen de volgende stukken gewisseld:

-        het inhoudelijke verweerschrift van betrokkene van 8 juli 2016;

-        de reactie van klaagster van 31 juli 2016 op voormeld verweerschrift;

-        het commentaar van betrokkene van 14 september 2016 op voormelde reactie.

1.11     Bij brief van 16 september 2016 heeft de Accountantskamer partijen medegedeeld dat zij voldoende is geïnformeerd, geen aanleiding ziet voor een nadere zitting en dat zij uitspraak in deze zaak zal doen.

2.         De vaststaande feiten

De Accountantskamer zal hierna allereerst onder 2.1 tot en met 2.10 weergeven welke feiten zij in de tussenbeslissing als voor haar vaststaand heeft opgesomd en vervolgens vanaf 2.11 welke feiten zij overigens vaststelt. De Accountantskamer neemt daarbij in aanmerking dat zij alle feiten heeft vastgesteld op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting en zoals mede al (deels) vastgesteld in de onder 1.4 vermelde beslissing van de Accountantskamer.

2.1       Betrokkene  is als openbaar accountant verbonden aan [Accountantsorganisatie]. Hij is vanaf [datum] als accountant ingeschreven in het register van de beroepsorganisatie, destijds het Koninklijk Nederlands Instituut van Registeraccountants (NIVRA), welk instituut is opgegaan in de Koninklijke Nederlandse beroepsorganisatie van accountants (Nba).

2.2       Klaagster treedt op als vertegenwoordigster van diverse concurrente crediteuren van de failliete vennootschap [F] Bouwbedrijf B.V. (hierna: [F]).

2.3       [F] maakte onderdeel uit van een groep. Aan het hoofd van deze groep stond tot medio 2010 [G] Beheer B.V., daarna [D] Participations B.V. ('[D] Participations'). [D] Participations hield ultimo 2010 70% van de aandelen in [E] Holding B.V. ('[E] Holding'). De overige 30% van de aandelen waren in het bezit van Beleggings- en Beheersmaatschappij [H] B.V. ([H]'). De heer [I] was bestuurder van [H], welke vennootschap op haar beurt tot 28 februari 2011 bestuurder was van [E] Holding. Per die datum is de op 25 februari 2011 opgerichte vennootschap [J] Nederland B.V. benoemd tot bestuurder van [E] Holding.

2.4       [E] Holding heeft diverse dochtervennootschappen, waaronder [F] en [E] Bouw & Vastgoed B.V. ('[E] Bouw & Vastgoed'). [E] Bouw & Vastgoed was tot 11 maart 2009 enig aandeelhouder van [K] B.V. ('[K]').

2.5       Betrokkene was de controlerend accountant van [E] Holding en [F]. ([E] Bouw & Vastgoed en [K] waren niet controleplichtig.)

Hij heeft op 12 mei 2009 een goedkeurende controleverklaring bij de jaarrekening 2008 van de (geconsolideerde en enkelvoudige) jaarrekening van [E] Holding afgegeven. Hij heeft op 29 maart 2010 een goedkeurende controleverklaring bij de jaarrekening 2009 van [F] en bij de (geconsolideerde en enkelvoudige) jaarrekening van [E] Holding afgegeven.

Hij heeft op 22 juni 2011 een goedkeurende controleverklaring bij de jaarrekening 2010 van [F] en bij de (geconsolideerde en enkelvoudige) jaarrekening van [E] Holding afgegeven.

2.6       [F] is op [datum] op eigen aangifte failliet verklaard. Op [datum] zijn [E] Holding, [E] Bouw & Vastgoed en [K] eveneens in staat van faillissement komen te verkeren.

2.7       Op 22 november 2012 heeft klaagster bij de Accountantskamer een klacht (hierna: eerste klacht) ingediend tegen betrokkene. Deze klacht is behandeld ter zitting van 31 mei 2013 en is vervolgens bij de onder 1.4 vermelde beslissing (met nummer 12/2451) van 7 maart 2014 deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Betrokkene heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb), waarop nog niet is beslist.

2.8       Klaagster heeft bij brief van 16 mei 2014 aan prof. drs. [L] (hierna: [L]) gereageerd inzake het forensisch onderzoek inzake het hiervoor onder 2.6 vermelde faillissement. Klaagster schrijft daarin onder meer:

“Wij zijn van mening, dat Uw onderzoek naar de feiten en omstandigheden omtrent de faillissementen van [E] Holding B.V, [F] B.V., [E] Vastgoed B.V. en [K] B.V. had moeten leiden tot bevindingen, zodat de curator onder meer tot de slotsom zou zijn gekomen:

Dat de feitelijke bestuurder (de heer [I] geboren op 06-01-1950, woonachtig [adres]) van de vennootschappen zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld en daarvoor volledig aansprakelijk is.

Wij zullen ondermeer met bewijsstukken aantonen dat de financiële situatie van [E] Holding B.V en haar deelnemingen in 2006 met als gevolg het herwaarderen van ondermeer het perceel grond in [K] in 2006 voor de heer [I] het startpunt is geweest een constructie te bedenken om zichzelf en zijn medeaandeelhouder ten koste van crediteuren ernstig te bevoordelen.

De constructie heeft geduurd van 1/1/2006 tot 8/3/2012.

De doelstellingen van deze constructie waren:

(…)

5)Het verder direct bevoordelen door [I] van de indirecte medeaandeelhouder [D] met € 369.000.

De heer [I] heeft getracht deze doelstellingen te bereiken door geen (niet publiceren van jaarrekeningen) of volledig verkeerde voorstelling van zaken (foutief publiceren van jaarrekeningen en mededelen van onwaarheden ) te geven.

Aan de hand van de feiten zal blijken dat de constructie zo is gestructureerd, dat deze doelstellingen nagenoeg geheel zijn behaald en dat de constructie zo is neergezet dat met name de crediteuren van [F] volledig de dupe zijn geworden van de faillissementen van Holding en haar deelnemingen”.

2.9       Bij brief van 5 juni 2014 heeft [L] van [M] Investigations, die in opdracht van de curator van hiervoor vermelde gefailleerde vennootschappen onderzoek heeft gedaan naar de (financiële) oorzaken van het faillissement, klaagster onder meer als volgt geïnformeerd:

“Zoals u van ons gewend bent, gelieve onderstaande reactie aan te treffen op uw brief van 16 mei 2014.

(…)

In uw brief stelt u onder meer de onderstaande punten aan de orde. Omwille van de leesbaarheid van onze reactie zijn wij zo vrij geweest deze punten samen te vatten en per punt een antwoord te geven:

(…)

Het bevoordelen van de heer [D] voor een bedrag van € 369.000

De vordering van [E] Holding B.V. op de aan de heer [D] gelieerde vennootschappen bedroeg per ultimo 2010 € 369.000. De vordering had voornamelijk betrekking op de door [E] c.s. verrichte werkzaamheden aan het (woon)huis van de heer [D]. Over de kwaliteit van de oplevering door [F] en het door [D] c.s. te betalen bedrag is een langlopend dispuut ontstaan tussen de oud bestuurder van [E] c.s. en [D] c.s. Deze discussie heeft tot eind 2011 geduurd en de oud bestuurder van [E] c.s. heeft zich, zo blijkt uit correspondentie, ingespannen om de schade voor [E] c.s. zo veel mogelijk te beperken en de vordering op [D] c.s. alsnog te innen. Wij hebben geen indicatie te veronderstellen dat [D] c.s. met betrekking tot deze transactie op enige wijze bevoordeeld is door [E] c.s. Voor zover u uw standpunt handhaaft, verzoeken wij u dit nader (onderbouwd) toe te lichten.”.

2.10     De Accountantskamer heeft klaagster bij brief van 23 maart 2015 onder meer als volgt geïnformeerd:

“In verband met het voorgaande verzoek ik u alsnog uiteen te zetten waarom uw thans ingediende klaagschrift, niettegenstaande de driejaarstermijn van artikel 22 lid 1 Wtra en gelet op de hiervoor genoemde algemene beginselen van behoorlijk (tucht)procesrecht, door de Accountantskamer in behandeling zou moeten worden genomen.”.

2.11     Klaagster heeft in haar klaagschrift onder meer geschreven:

III.7)Feiten i.v.m. dubieuze vordering van [F] per 31/12/2010 op [D] van € 369.000, welke [Y] heeft gemist.

III.7.1)Per 31/12/2010 stond bij [F] op de balans een vordering op gelieerde maatschappijen en participanten van € 369.000. (…)

III.7.2)Per 31/12/2010 stond bij [E] Holding op de balans een vordering op gelieerde ondernemingen van € 369.000 (…)

III.7.5)De Jaarrekeningen 2010 van [F] en [E] Holding zijn gepubliceerd op 30/6/2011 (…), zonder dat de vordering op [D] als dubieus door de directie noodzakelijk is geacht en zonder enige vermelding in de toelichting, dat er sprake is was van problemen met die vordering.

(…)

Uit het citaat (Accountantskamer: zie 2.9:

Het bevoordelen van de heer [D] voor een bedrag van € 369.000

De vordering van [E] Holding B.V. op de aan de heer [D] gelieerde vennootschappen bedroeg per ultimo 2010 € 369.000. De vordering had voornamelijk betrekking op de door [E] c.s. verrichte werkzaamheden aan het (woon)huis van de heer [D]. Over de kwaliteit van de oplevering door [F] en het door [D] c.s. te betalen bedrag is een langlopend dispuut ontstaan tussen de oud bestuurder van [E] c.s. en [D] c.s. Deze discussie heeft tot eind 2011 geduurd en de oud bestuurder van [E] c.s. heeft zich, zo blijkt uit correspondentie, ingespannen om de schade voor [E] c.s. zo veel mogelijk te beperken en de vordering op [D] c.s. alsnog te innen.)

blijkt dat er sprake zou zijn van een langlopend dispuut, hetwelk heeft geduurd tot eind 2011. Dit betekent, dat, omdat de vordering, die in ieder geval vóór 31/12/2010 is ontstaan, op 30/6/2011 als dubieus aangemerkt had moeten worden. Hierdoor had € 369.000 minder resultaat bij [F] en geconsolideerd bij [E] Holding in 2010 moeten zijn verantwoord.

Uit paragraaf (Accountantskamer: voormelde citaat) blijkt verder, dat in ieder geval eind 2011 zeker was dat de vordering niet meer te innen was, wat echter voor [I] en [Y] geen aanleiding is geweest om dit te melden als een belangrijke gebeurtenis na balansdatum.

Voorgaande betekent verder dat [Y] volledig ten onrechte niet heeft geconstateerd, dat [I] bewust een volstrekt onjuist beeld heeft gegeven met betrekking tot de vordering van [F] op [D].”.  

2.12     Op de geconsolideerde balans 2010 van [E] Holding B.V. is onder de vlottende activa per ultimo 2010 een bedrag van € 1.846.952 aan vorderingen opgenomen. Tot de vorderingen behoren onder meer handelsdebiteuren ten bedrage van € 706.222 en vorderingen op gelieerde ondernemingen ten bedrage van € 369.000. De handelsdebiteuren zijn in de balans als volgt gespecificeerd:

                                                                           “2010

                                                                           EUR

Debiteuren                                                            759.371

Voorziening dubieuze debiteuren                              53.349

                                                                           706.022”.

Het bedrag aan vorderingen op gelieerde ondernemingen van € 369.000 is als volgt opgebouwd:

- een vordering ad € 536 op [N] B.V.;

- een vordering ad € 60.127 op [D] Development B.V.;

- een vordering ad € 126.970 op de vennootschap [O] Holding B.V.;

- een vordering ad € 89.584 op de heer [D] inzake het woonhuis en

- een vordering ad € 91.561 op de heer [D] inzake het poolhouse,

hetgeen tezamen na afronding een bedrag van € 369.000 vormt.

Ten aanzien van de vorderingen is vermeld dat ze een looptijd hebben van korter dan één jaar.

2.13     Op de geconsolideerde balans 2010 van [E] Holding B.V. is per ultimo 2010 een bedrag van € 531.748 aan voorzieningen opgenomen. Dit betreffen:

voorziening garantieverplichtingen                            €   50.000

voorziening latente vennootschapsbelasting              € 475.544

voorziening jubilea                                                    €     6.204.

De voorziening garantieverplichtingen is als volgt toegelicht:

“De voorziening is getroffen bij [F] B.V. ter dekking van het risico voor gebreken uit hoofde van verstrekte garanties. De voorziening bedraagt een schatting van de werkelijk gemaakte kosten voor garantieverplichting op basis van bevindingen uit het verleden. Naar verwachting is circa EUR 25.000 kortlopend.”.

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klaagster gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de door klaagster ingediende klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klaagster gegeven toelichting, de volgende verwijten:

a.         Betrokkene heeft sinds eind 2008 niet gehandeld als vertrouwensman van het maatschappelijk verkeer, omdat hij volledig ten onrechte goedkeurende verklaringen in de periode 2008 tot en met 2010 heeft afgegeven bij de publicatiestukken van [E] Holding en van 2009 tot en met 2010 bij de publicatiestukken van [F], waardoor betrokkene heeft gefaciliteerd, dat [I] sinds medio september 2008 onbehoorlijk heeft bestuurd.

b.         Daar betrokkene als de controlerend accountant van “de groep” alle feiten tot 6 maart 2012 (data dat alle vennootschappen van de groep failliet waren) wist of had kunnen weten, heeft betrokkene bovendien in de periode na 6 maart 2012 nagelaten de curator te informeren, dat sprake was van onbehoorlijk bestuur van de bestuurder.

c.         Klaagster klaagt betrokkene voorts aan, omdat deze bij zorgvuldig werken, had kunnen voorkomen, dat klaagster werkzaamheden had moeten verrichten in verband met onderhavige klachten.

3.3       Wat namens klaagster bij de mondelinge behandeling en/of in zijn reactie van 31 juli 2016 (1.10) als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook niet meer zou zijn toegestaan) doch als een ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1       Op grond van artikel 31 Wet toezicht accountantsorganisaties (hierna: Wta) juncto artikel 33 Wet RA,en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de extern registeraccountant bij het beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wta en Wet RA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, voor zover dit plaats had in de periode van 1 januari 2007 tot 4 januari 2014 worden getoetst aan de in die periode geldende Verordening gedragscode RA’s en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor openbaar accountants geldende) deel B1, en voor zover dit plaatshad ná 4 januari 2014 aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants.

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken registeraccountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4       De Accountantskamer blijft bij hetgeen zij in de tussenbeslissing van 20 mei 2016 heeft overwogen en beslist, hetgeen betekent dat de onder 3.2.a en 3.2.b omschreven klachtonderdelen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard, met uitzondering van het klachtonderdeel inzake de vordering op [D] (zie hierna), voor zover het betreft de geconsolideerde balans van 2010 van [E] en dat het onder 3.2.c omschreven klachtonderdeel ongegrond dient te worden verklaard. Derhalve zullen thans nog uitsluitend de klachtonderdelen 3.2.a en 3.2.b worden behandeld in het licht van de vordering [D], zoals opgenomen op de geconsolideerde balans 2010 van [E] Holding B.V.

inzake de vordering [D]

4.5       De Accountantskamer stelt voorop dat de in tussenbeslissing vermelde vordering op [D] ad € 369.000, en als zodanig aangehaald uit het klaagschrift (2.11), betreft de onder 2.12 vermelde vorderingen op “gelieerde ondernemingen” per 31 december 2010.

4.6       Klaagster heeft aangevoerd, naar de Accountantskamer begrijpt, dat van de onder 2.12 vermelde vorderingen, de deelvorderingen van € 126.970 op de vennootschap [O] Holding B.V. en van € 181.145 op de heer [D] inzake het woonhuis (en het poolhouse) “dubieus” zijn. Wat betreft de overige in voormeld totaalbedrag begrepen deelvorderingen op “gelieerde ondernemingen” heeft klaagster niet althans onvoldoende aangegeven dat betrokkene in het kader van de door hem uitgevoerde controle en afgegeven goedkeurende verklaring deze niet professioneel kritisch heeft beoordeeld, zodat deze deelvorderingen verder buiten beschouwing gelaten zullen worden.

Klaagster is van mening dat, nu voor de vordering op de vennootschap [O] Holding B.V. een voorziening is gevormd (2.12), het vast staat dat de vordering in ieder geval tot dit bedrag dubieus is, en dat de vordering met het bedrag van de voorziening verminderd had moeten worden. Terzake de vordering op de heer [D] inzake het woonhuis is klaagster van mening dat deze volledig dubieus is, omdat het niet aannemelijk zou zijn dat de vordering al twee en een half jaar niet betaald zou zijn vanwege het niet-afwerken van een aantal opleverpunten. Voorts is klaagster van mening dat nu het een vordering betreft op [D] in privé, die bestuurder is van de aandeelhoudster van [E], er sprake is van een onterecht bevoordelen van die bestuurder. Daarnaast is het volgens klaagster absurd om te veronderstellen  dat nieuwe werkzaamheden voor [D] zouden aanvangen, zonder dat de opleverpunten in eerder genoemde kwestie zouden zijn afgewerkt.

4.7       Betrokkene heeft op dit punt als verweer aangevoerd dat de stellingen van klaagster iedere grond ontberen.

4.8       De Accountantskamer overweegt allereerst dat voor zover klaagster in al hetgeen zij in haar onder 1.10 vermelde reactie op betrokkenes verweerschrift van 8 juli 2016 heeft geschreven, zaken heeft aangevoerd ten aanzien van andere klachtonderdelen dan die zien  op de vordering op [D] op de geconsolideerde balans 2010 van [E] Holding B.V., dan wel dat klaagster nieuwe klachtonderdelen heeft aangevoerd, de Accountantskamer hieraan voorbijgaat nu in de tussenbeslissing van 20 mei 2016 is bepaald dat slechts op het met name genoemde klachtonderdeel nog schriftelijk gereageerd mocht worden en dat op die andere klachtonderdelen reeds een beslissing is genomen, en voor zover het nieuwe klachtonderdelen betreft deze, gelet op het tijdstip van inbreng, niet meer zijn toegestaan.

4.9       Het verwijt dat betrokkene heeft nagelaten de curator te informeren omtrent (vermeend) onbehoorlijk bestuur van [I], treft geen doel aangezien geen beroepsregel betrokkene daartoe verplicht. Klachtonderdeel 3.2.b. is, voor zover al ontvankelijk, derhalve ongegrond.

4.10     Wat betreft klachtonderdeel 3.2.a heeft betrokkene bij zijn inhoudelijk verweerschrift enkele stukken uit het controledossier van [E] en [F] overgelegd. Allereerst betreft dit een ouderdomsanalyse van de vorderingen op [D] en [O] Holding B.V., waaruit blijkt dat deze vorderingen, ten tijde van het afgeven van de accountantsverklaring bij [E], voor het overgrote deel meer dan 2 en een half jaar oud waren. De betreffende vorderingen hebben betrekking op verbouwing van het woonhuis van [D], zijnde een participant in [E]. Voorts is inzake de vordering op [D] persoonlijk uitsluitend een  vastlegging van een bespreking met projectleiders inzake onderhanden werk overgelegd, waarvan de conclusie luidt, dat de inbaarheid van de vordering discutabel is. Voorts wordt in het verweer gewezen op het feit, dat in de jaarrekening een voorziening voor garantieverplichtingen is opgenomen van Euro 50.000. Inzake de vordering op [O] Holding B.V. blijkt uit het verweer dat deze vordering voor 50% is voorzien, hetgeen uitsluitend wordt gedocumenteerd met een korte passage uit een verslag van de gehouden eindbespreking met de cliënt. 

De Accountantskamer is van oordeel, dat, gezien de ouderdom van de vorderingen en de hiervoor genoemde achtergrond daarvan, het op de weg van betrokkene had gelegen in zijn controle intensief aandacht te besteden aan de solvabiliteit van de debiteuren, het ontstaan van de vorderingen, de redenen van niet betalen, de verwachtingen ten aanzien van ontvangst van de vorderingen en eventuele ontwikkelingen terzake tot de datum van het afgeven van de accountantsverklaring. De overgelegde dossierstukken geven hierin naar het oordeel van de Accountantskamer maar zeer ten dele en te beperkt een inzicht. Inzake de voorziening voor garantieverplichtingen blijkt uit de overgelegde dossierstukken niet of en zo ja, voor welk gedeelte van de vorderingen sprake is van garantieproblematiek en of de voorziening daarvoor voldoende dekking biedt.

De Accountantskamer concludeert, dat terzake de controle van deze vorderingen het deskundigheids- en zorgvuldigheidsbeginsel, als bedoeld in VGC, artikel A-100.4 onder c, door betrokkene is geschonden; betrokkene heeft onvoldoende onderzoek gedaan en is daarbij onvoldoende professioneel kritisch tewerk gegaan.

4.11     Het vorenstaande brengt met zicht dat ook klachtonderdeel 3.2.a., voor zover ontvankelijk, in zoverre gegrond is en klachtonderdeel 3.2.b., voor zover al ontvankelijk, ongegrond is. Bij voormelde tussenuitspraak heeft de Accountantskamer reeds geoordeeld dat klachtonderdeel 3.2.c. ongegrond is.

4.12     Nu klachtonderdeel 3.2.a. (gedeeltelijk) gegrond moet worden verklaard, kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij beslissing van 7 maart 2014 heeft de Accountantskamer in de eerdere door klaagster tegen betrokkene ingediende klacht ter zake onderhavig feitencomplex aan betrokkene de maatregel van berisping opgelegd. Bij uitspraak van 1 december 2016 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (zaaknummer 14/219; ECLI:NL:CBB:2016:377) voormelde uitspraak van de Accountantskamer wat betreft de daarbij gegrond verklaarde klachtonderdelen gedeeltelijk vernietigd doch de opgelegde maatregel van berisping in stand gelaten.

Indien onderhavige klacht betreffende de vordering op [D] in die eerdere klachtprocedure zou zijn meegenomen, dan had de Accountantskamer alles afwegende geen hogere maatregel opgelegd. De Accountantskamer ziet daarin aanleiding thans geen nadere maatregel op te leggen.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klachtonderdelen 3.2.a. en 3.2.b. niet-ontvankelijk, behalve voor zover het betreft de klacht inzake de vordering op [D], voor zover het betreft de geconsolideerde balans 2010 van [E];

·       verklaart de klachtonderdeel 3.2.a., voor zover ontvankelijk, gegrond zoals hiervoor omschreven;

·       verklaart klachtonderdelen 3.2.b., voor zover ontvankelijk, en 3.2.c. ongegrond;

·       legt ter zake aan betrokkene geen maatregel op.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. E.F. Smeele en mr. R.P. van Eerde (rechterlijke leden) en drs. R.G. Bosman RA en H. Geerlofs AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. H.J. Haanstra, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2017.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.


[1] ECLI:NL:TACAKN:2014:22 (12/2451 Wtra AK)