ECLI:NL:TACAKN:2016:81 Accountantskamer Zwolle 16/386 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2016:81
Datum uitspraak: 12-08-2016
Datum publicatie: 12-08-2016
Zaaknummer(s): 16/386 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie:   Betrokkene heeft in opdracht van het gerechtshof een deskundigenbericht uitgebracht. De conclusie in zijn rapportage ontbeert een deugdelijke grondslag. Waarschuwing.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 16/386 Wtra AK van 12 augustus 2016 van

ACCOUNTANTS-ADMINISTRATIEKANTOOR X B.V. ,

vertegenwoordigd door X,

K L A A G S T E R ,

raadsman: mr. J.W. Kastelein,

t e g e n

Y ,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. A.H. van Engelen RA.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        het op 1 februari 2016 ingekomen klaagschrift van 29 januari 2016 met bijlagen;

-        de op 26 februari 2016 ontvangen brief van klaagster met aanvullende bijlagen;

-        het op 8 april 2016 ingekomen verweerschrift van 7 april 2016 met bijlagen.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 29 april 2016 waar zijn verschenen: namens klaagster X (hierna: [X]), bijgestaan door mr. J.W. Kastelein, advocaat te Groningen, en betrokkene, bijgestaan door mr. A.H. van Engelen RA, werkzaam voor AREP Accountants en Belastingadviseurs te Nieuwegein.

1.3       Klaagster en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en toegelicht, alsmede doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene is verbonden geweest aan [Accountants en Belastingadviseurs1] te [plaats]. Thans is hij werkzaam voor [Accountancy en Advies1] te [plaats]. X is tot 1 januari 2013 als accountant-administratieconsulent verbonden geweest aan het door klaagster gedreven accountantskantoor.

2.2       Vanaf mei 2002 heeft X werkzaamheden verricht voor [A] (hierna: [A]). [A] heeft een boerderij met melkveehandel te [plaats] ([provincie]) geëxploiteerd. In 1998 heeft hij de handel gestaakt en de boerderij verkocht.  In een tweede boerderij verpachtte [A] land en dreef hij veehandel. Sedert oktober 1998 is [A] gescheiden van (zijn toenmalige echtgenote) [B]. Zij heeft [A] op 28 mei 2001 gedagvaard voor de rechtbank [zittingslocatie] teneinde tot een verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te komen. 

2.3       [A] heeft klaagster opdracht gegeven werkzaamheden te verrichten ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en van de fiscale afhandeling van de (gedeeltelijke) beëindiging van zijn onderneming in 1998. Ook gaf hij opdracht de door (zijn voormalig) [administratie- en advieskantoor1] op 25 november 1999 opgestelde conceptjaarstukken over 1998 te beoordelen alsmede de door boekhouder [C] opgestelde winst- en verliesrekening 1998.

2.4       Op 16 juli 2004 heeft (de inspecteur van) de belastingdienst [X] met betrekking tot [A] het volgende geschreven:

“Hierbij kom ik terug op ons gesprek van 14 juli 2004 over de fiscale afhandeling van het bedrijf van de heer [A]. Nadat ik mijn standpunt had gevormd dat de staking per ultimo 1998 als juist kon worden aangemerkt (...) heb ik u aan het einde van de bespreking het volgende voorgesteld:

-vermindering stakingswinst [adres] ongeveer                                         f 85.000

-stakingsvrijstelling                                                                                 20.000

-meer bedrijfsverlies 1998 per saldo (100.000 min 50.000)                         50.000

Voor dit bedrijfsverlies werd uitgegaan van het rapport van [administratie- en advieskantoor1].

U kon zich niet vinden in dit voorstel.

(...)

Volgens u is het normale bedrijfsverlies aanmerkelijk hoger dan de bij de aanslagregeling geaccepteerde f 100.000 en het nu voorgestelde hogere bedrag. U vindt ons voorstel nog te zuinig. Bij nader inzien vraag ik mij af of ik niet een te groot bedrag heb voorgesteld. Het komt mij voor dat u toch snel een globale kostenberekening van het landbouwbedrijf van 1998 kunt maken.(...).

Ik zal eind augustus danwel begin september contact opnemen. U mag ook schriftelijk reageren”.

2.5       Op 20 september 2004 heeft (de inspecteur van) de belastingdienst [X] met betrekking tot [A] het volgende geschreven:

“Op 2 september hebben wij telefonisch gesproken over mijn brief van 16 juli 2004. In die brief kom ik terug op onze bespreking van 14 juli 2004 over een verlaging van de aanslag inkomstenbelasting 1998 van uw bovengenoemde cliënt ([A]) en doe ik u hierover een voorstel tezamen met een voorstel over de nagekomen bedrijfslasten.

Samengevat was het voorstel als volgt:

- De winst 1998 wordt verlaagd met totaal f 155.000 (uw balans is hierbij uitgangspunt, (is minder stakingswinst [adres]  f 85.000,-, stakings-vrijstelling   

f 20.000, meer bedrijfsverlies per saldo f 50.000).

- De nagekomen bedrijfslasten worden gesteld op f 40.000.

Telefonisch hebt u op 2 september 2004 aangegeven voorlopig geen tijd voor deze brief te hebben. Wij hebben de zaak toen opgeschoven zonder er een termijn aan te verbinden. Mede in verband met de aanslagregeling 2001 heb ik ook nog eens weer naar mijn brief van 16 juli 2004 en de hiermee verband houdende kwesties gekeken en heb met betrekking tot het gebruik van het land [adres] meer informatie gevraagd bij de heer [A]. Ik kom thans weer tot de conclusie dat ik u meer dan voldoende heb geboden en met betrekking tot de onroerende zaken [adres] veel te veel heb geboden. (...)

Ik wil de kwesties graag definitief afwikkelen en geen nawerk hebben en er ook niet veel tijd meer aan besteden.

Ik leg u thans het volgende voorstel voor:

- De stakingswinst [ c.s. wordt niet herzien. De winst 1998 wordt nog verlaagd met f 20.000 stakingsvrijstelling en f 50.000 meer bedrijfsverlies (uw balans is hierbij uitgangspunt.).

- Alle nagekomen bedrijfslasten worden gesteld op f 40.000. Binnen de grenzen van de redelijkheid mag u dit bedrag verdelen over de jaren 1999 t/m 2002.

- De afwikkeling van het bedrijf is hiermee definitief. (...).

Van de gelegenheid maak ik ook gebruik om ook op de door u gemaakte nadere berekeningen van de inkomens van de jaren 1999 en 2000 in te gaan (voor 2001 een aparte brief). (...)

Met betrekking tot deze jaren weet ik niet in hoeverre er wellicht nog nagekomen bedrijfslasten door u zullen worden geclaimd. Zie hiervoor mijn bovengenoemde voorstel. Ik wacht daarom ook met de afdoening van 1999 en 2000 tot 1 januari 2005”.

2.6       [A] heeft de aan [X} verstrekte opdracht opgezegd per november 2004.

2.7       [A] heeft op 14 mei 2005 een vaststellingsovereenkomst met de belastingdienst gesloten ter beëindiging van een geschil naar aanleiding van de aangifte inkomstenbelasting 1998/vermogensbelasting 1999 over de vaststelling van het verlies en nagekomen kosten van zijn onderneming en de overbrengingswinst [adres] met bijbehorend land. Die overeenkomst houdt het volgende in:

“- De stakingswinst [adres] wordt niet herzien.

- De winst 1998 wordt nog verlaagd met f 20.000 stakingsvrijstelling en fl. 50.000 meer bedrijfsverlies (waarbij de jaarstukken opgemaakt door AA-kantoor [X] B.V. uitgangspunt is).

- Alle nagekomen bedrijfslasten worden gesteld op f 40.000, dit bedrag wordt niet binnen de grenzen van de redelijkheid verdeeld over de jaren 1999 t/m 2002 maar de winst over 1998 wordt met dit bedrag verlaagd”.

2.8       De Rechtbank [zittingslocatie] heeft bij (tussen)vonnissen van 28 september 2005, 8 november 2006, 18 juli 2007, 13 februari 2008, 9 juli 2008 en 29 april 2009 beslist in een geschil tussen [A] en [X]. [A] is van de vonnissen van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het Gerechtshof te [plaats] (hierna: het Hof). In deze procedure heeft [A] aan een vordering tot schadevergoeding wegens wanprestatie onder meer de stelling ten grondslag gelegd dat [X] toerekenbaar tekort geschoten is in de nakoming van zijn verplichtingen op het punt van de fiscale afwikkeling van de beëindiging van het bedrijf van [A]. Hij zou daardoor belastingteruggave zijn misgelopen.

Na (tussen) arresten van 27 juli 2010 en 31 mei 2011 heeft het Hof betrokkene bij arrest van 2 augustus 2011 (hersteld bij arrest van 16 augustus 2011),  benoemd tot (gerechtelijk) deskundige teneinde, onpartijdig en naar beste weten, een onderzoek in te stellen en schriftelijk bericht uit te brengen omtrent een viertal vragen. De eerste vraag daarvan luidt als volgt:  

“1. Had een redelijk bekwaam en redelijk handelend AA-accountant [A] moeten adviseren het voorstel van de belastingdienst van 16 juli 2004 te aanvaarden, in aanmerking genomen (i) het feit dat tegen de aanslag geen bezwaar meer open stond, (ii) het risico dat dit voorstel (op onderdelen) zou worden ingetrokken en (iii) de goede en kwade kansen op een beter resultaat dan dit voorstel”.

2.9       Betrokkene heeft zijn deskundigenbericht (hierna: rapport) op 28 maart 2013 uitgebracht. Voornoemde vraag van het Hof heeft hij daarin bevestigend beantwoord.

3.         De klacht

3.1       Klaagster verwijt betrokkene, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klaagster gegeven toelichting ter zitting, dat hij de door hem als deskundige te beantwoorden eerste vraag van het Hof onjuist heeft geïnterpreteerd. Hij heeft zich volgens klaagster niet beperkt tot de voorgelegde vraag maar is ver over de grens van de vraagstelling heen gegaan, met als gevolg dat hij de vraag onjuist heeft beantwoord.   

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, nu dit plaats had in de periode van 1 januari 2007 tot 4 januari 2014 worden getoetst aan de in die periode geldende Verordening gedragscode (RA’s).  

4.3       De Accountantskamer stelt in dat verband bij de bespreking van de klacht voorop dat op de vervulling van de opdracht van betrokkene in de zaak bij het Hof geen specifiek nader voorschrift of specifieke standaard als bedoeld in artikel A-130.7 van de VGC van toepassing is. Door het Hof werd immers aan betrokkene gevraagd om vanuit diens deskundigheid een vraag te beantwoorden en een oordeel te geven over een in de civiele procedure aan de orde zijnde kwestie. Daarbij tekent de Accountantskamer aan dat in een civiele procedure in het kader waarvan een accountant als gerechtelijk deskundige een deskundigenbericht uitbrengt, gelet op het wettelijk kader (zie de artikelen 194 en volgende van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv)) en de daarbinnen door de civiele rechter betreffende een deskundigenbericht in acht te nemen fundamentele procesrechtelijke regels, zoals hoor en wederhoor van de betrokken partijen, specifieke (rechts)regels gelden, ten aanzien waarvan de civiele rechter, mede na debat van de partijen in die civiele procedure, instructies geeft en toezicht houdt, zowel jegens de deskundige als de partijen in die procedure. Gelet daarop moet in beginsel de civiele rechter worden geacht leidend te zijn bij de processuele aspecten omtrent (de totstandkoming van) een deskundigenbericht, zoals - bijvoorbeeld - de in acht te nemen termijn als bedoeld in artikel 197 Rv, de vaststelling van de aan de deskundige toekomende vergoeding aan deskundigenkosten als bedoeld in artikel 199 Rv, het nemen van een nadere conclusie na het uitbrengen van het definitieve deskundigenbericht als bedoeld in artikel 132 lid 3 Rv en het doen toelichten of aanvullen van het deskundigenbericht als bedoeld in artikel 194 lid 5 Rv. Voorts geldt dat in artikel 152 lid 2 Rv is bepaald dat de waardering van het bewijs aan het oordeel van de (civiele) rechter is overgelaten. Dit betekent dat de waardering van het deskundigenbericht aan de civiele rechter overgelaten dient te worden. Dit geldt bijvoorbeeld voor de vraag of al dan niet voldaan is aan (de strekking van) de opdracht, althans op de gestelde vragen een voor de civiele procedure dienstig antwoord is gegeven.

Een en ander betekent dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de tuchtrechter op deze punten geen rol heeft. Een dergelijke beperking in rol voor de tuchtrechter geldt niet voor de inhoud van het deskundigenbericht, de deugdelijke grondslag daarvan uitdrukkelijk daaronder begrepen.  Daarvoor geldt dat het aan de Accountantskamer is om te bezien of betrokkene die taak heeft vervuld met inachtneming van de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels, waaronder de in artikel A-100.4 onder a. tot en met e. van de VGC vermelde fundamentele beginselen, alsook in overeenstemming met het conceptueel raamwerk als bedoeld in artikel A-100.5 van de VGC.

4.4       Voorts stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant  tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft  gehandeld.

4.5       Het voorgaande in acht nemend, geldt het volgende.

4.6       Voor wat betreft de inhoud van het rapport van betrokkene heeft klaagster zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat betrokkene op onzorgvuldige en ondeskundige wijze uitvoering heeft gegeven aan het hem door het Hof opgedragen onderzoek. Betrokkene heeft zich volgens klaagster niet beperkt tot de (onderzoeks)vraag en is in dat kader uitvoerig ingegaan op de praktijkvoering van [X]. Stellingen van betrokkene in het rapport zijn volgens klaagster onjuist of missen onderbouwing. Betrokkene heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Beide zullen voor zover relevant hierna worden besproken.

4.7       Door het Hof is aan betrokkene de vraag voorgelegd of een redelijk bekwaam en redelijk handelend accountant-administratieconsulent [A] had moeten adviseren het voorstel van de belastingdienst van 16 juli 2004 te aanvaarden, in aanmerking genomen het feit dat tegen de aanslag (IB 1998) geen bezwaar meer open stond, het risico dat dit voorstel (op onderdelen) zou worden ingetrokken en in aanmerking genomen de goede en kwade kansen op een beter resultaat dan dit voorstel.

4.7.1    Ten behoeve van de beantwoording van (onder meer) deze vraag, zo blijkt uit paragraaf 5. van zijn rapport, heeft betrokkene feiten vastgesteld, een probleemstelling ten aanzien van [A] en ten aanzien van [X] geformuleerd, en informatie vergaard en deze onderzocht. Op grondslag daarvan heeft betrokkene in de eerste plaats onder meer zijn bevindingen en beschouwingen opgenomen over de wijze waarop [X] zijn praktijk uitoefende. Hij kwalificeert hem als een authentiek en excentriek persoon met een authentieke, verouderde praktijk en concludeert op grond van een dertiental punten dat van een adequate beroepsuitoefening door [X] geen sprake was. Ter beantwoording van de vraag van het Hof heeft betrokkene vervolgens onder punt 6.2.2.3 van het rapport vermeld dat hij (al) tot een oordeel zou kunnen komen op basis van de brieven van de belastingdienst in 2004 maar dat hij daarbij voorbij zou gaan aan de achtergrond van een en ander. Betrokkene heeft vervolgens een chronologisch werkdocument opgesteld van datgene wat hij heeft aangetroffen, genummerd 1. tot en met 30.  

4.7.2    Onder de punten 28. respectievelijk 30. heeft hij onder meer het volgende geschreven:  

28. “Per 1 november 2004 zegt [A] [X] op.

[A] noemt als reden dat het niet goed zit tussen [X] en de belastingdienst, gezien ook de brief van de belastingdienst van 20 september 2004, en hij daarom geen vertrouwen meer heeft in [X].

[X] zegt niet te weten waarom [A} heeft opgezegd, hij zegt het fiscaal goed voor elkaar te hebben; hij dacht nog tot 1 januari 2005 tijd te hebben. Mogelijk heeft de opzegging door [A] van zijn advocaat er mee te hebben.

Dit is in die zin een misvatting van [X]: hij had enkel tijd tot januari 2005 om op het voorstel van 20 september 2004 in te gaan. Het gunstiger voorstel van de belastingdienst van 16 juli 2004 was al op 20 september 2004 ingetrokkene door de belastingdienst.

30. “Op 14 mei 2005 is er een vaststellingsovereenkomst tussen de belastingdienst en [A] gesloten. (...). Deze overeenkomst komt nagenoeg geheel overeen met het voorstel van de belastingdienst d.d. 20 september 2004 zijnde:

- (...);

- (...);

- Alle nagekomen bedrijfslasten worden gesteld op fl. 40.000, dit bedrag wordt niet binnen de grenzen van de redelijkheid verdeeld over de jaren 1999 t/m 2002 maar de winst over 1998 wordt met dit bedrag verlaagd. (Dit in afwijking van het voorstel van 20 september 2004).

In ieder geval is er een overeenkomst gesloten op grond van het voorstel van de belastingdienst van 20 september 2004, welk voorstel voor [A] ongunstiger was dan het eerdere voorstel van 16 juli 2004.

4.7.3    Betrokkene concludeert aan de hand van dit werkdocument dat de belastingdienst veel geduld heeft gehad met [A] en zijn adviseurs, waarbij [X] in feite zelf de deur heeft dicht gedaan, dat [X] niet heeft getracht om alsnog een boekhouding te voeren en aldus een meer betrouwbare jaarrekening te maken en dat [X] niet bij machte is geweest de fiscale problematiek naar behoren op te lossen. Ter beantwoording van de gestelde vraag stelt hij tenslotte dat een redelijk handelend AA-accountant [A] had moeten adviseren het voorstel van de belastingdienst van 16 juli 2004 te aanvaarden, in aanmerking genomen (i) het feit dat tegen de aanslag geen bezwaar meer open stond, (ii) het risico dat dit voorstel (op onderdelen) zou worden ingetrokkene en (iii) de goede en kwade kansen op een beter resultaat dan dit voorstel.

4.8       Klaagster heeft, geparafraseerd, betoogd dat het rapport meer een beoordeling van de bedrijfsvoering door [X] betreft dan een beantwoording van de door het Hof gestelde concrete vraag en dat betrokkene niet heeft gemotiveerd waarom [X] het voorstel van 16 juli 2004 had moeten aanvaarden terwijl het belang van [A] rond de f. 600.000,- bedroeg in plaats van de f. 85.000,- welk bedrag in het voorstel van de fiscus van 16 juli 2004 werd genoemd. Voor de onderbouwing daarvan had [X], zoals hij ter zitting naar voren heeft gebracht - omdat het ging om meerdere discussiepunten met veel onderliggende stukken - tijd van de belastingdienst gevraagd en gekregen.

Volgens klaagster beschikte betrokkene voorts over onvoldoende fiscale kennis, waardoor betrokkene als ondeskundige op dit fiscale vraagstuk een situatie gecreëerd heeft, waarin het Hof, zijn conclusies volgend, [X] dit ondeskundig oordeel heeft tegengeworpen.

4.9       In zijn verweerschrift en ter zitting heeft betrokkene daarentegen, eveneens geparafraseerd, betoogd dat het zijn opdracht was om de fiscale werkzaamheden van [X] te beoordelen en niet om zelf een fiscale analyse te maken. Hij heeft naar voren gebracht dat er sprake was van chaotische dossiers, dat hij (daardoor) de (fiscale) werkzaamheden van [X] niet inhoudelijk heeft kunnen beoordelen maar dat hij ook louter aan de hand van de brieven van de belastingdienst van 16 juli en 20 september 2004, en de reactie van [X] daarop, kon oordelen dat [X] niet adequaat heeft gehandeld omdat [X] na de brief van 16 juli 2004 geen overleg met [A] heeft gepleegd en geen onderzoek meer heeft uitgevoerd, terwijl dit expliciet door de belastingdienst was gevraagd, als gevolg waarvan de Belastingdienst de brief van 16 juli 2004 heeft ingetrokken en vervangen door een ongunstiger voorstel in de brief van 20 september 2004.   Voorts is volgens betrokkene ook een fiscaal jurist van zijn kantoor (destijds) tot de conclusie gekomen dat de werkzaamheden van [X] niet inhoudelijk te beoordelen waren en heeft het Hof het deskundigenrapport gemotiveerd gevolgd. Hij heeft tenslotte betwist, over onvoldoende fiscale kennis te beschikken.   

4.10     De Accountantskamer overweegt het volgende.

4.10.1  Anders dan betrokkene ingang wil doen vinden, en betrokkene als uitgangspunt voor zijn werkzaamheden en rapport heeft gehanteerd, was de vraagstelling van het Hof er, naar het oordeel van de Accountantskamer, niet op gericht om te beoordelen op welke wijze [X] zijn (fiscale) werkzaamheden heeft uitgevoerd. Weliswaar lijkt de vraagstelling van het Hof in zijn arrest van 27 juli 2010, waarbij partijen in de gelegenheid zijn  gesteld zich bij akte uit te laten over de persoon van een te benoemen deskundige en de aan deze te stellen vraag luidende:

“Heeft [X] de werkzaamheden in het kader van de fiscale afwikkeling van het bedrijf van [A] uitgevoerd op de wijze als van een redelijk bekwaam en redelijk handelend AA-accountant mag worden verwacht”, 

daarop te duiden, maar in zijn arrest van 31 mei 2011 (nadat partijen ieder een akte hadden genomen) heeft het Hof deze vraagstelling aangescherpt, aldus dat de deskundige wordt gevraagd:

“ 1. Had een redelijk bekwaam en redelijk handelend AA-accountant [A] moeten adviseren het voorstel van de belastingdienst van 16 juli 2004 te aanvaarden, in aanmerking genomen (i) het feit dat tegen de aanslag geen bezwaar meer open stond, (ii) het risico dat dit voorstel (op onderdelen) zou worden ingetrokken en (iii) de goede en kwade kansen op een beter resultaat dan dit voorstel”,

terwijl het Hof deze vraagstelling (na ontvangst van door partijen genomen akten en van de brief van de Belastingdienst van 16 juli 2004) bij zijn arrest van 2 augustus 2011 (hersteld bij arrest van 16 augustus 2011) heeft herhaald en betrokkene heeft opgedragen  daaromtrent een onderzoek in te stellen en schriftelijk bericht uit te brengen. Grammaticaal bezien betreft deze duidelijker formulering van het Hof inhoudelijk een andere vraag dan die welke betrokkene (feitelijk) als uitgangspunt voor zijn werkzaamheden heeft gehanteerd.    

4.10.2  Gelet op die formulering, en juist omdat de belastingdienst ondanks het verstrijken van de bezwaartermijn nog bereid bleek tot overleg over de IB aanslag 1998, noopte deze vraagstelling betrokkene naar het oordeel van de Accountantskamer uitdrukkelijk tot een analyse van de (fiscale) problematiek die aanleiding is geweest voor de belastingdienst om het in die brief geformuleerde voorstel aan [X] voor te leggen. Enkel in de context daarvan, en omdat een aangegeven reactietermijn ontbrak, had betrokkene vervolgens een afweging kunnen maken omtrent het risico van intrekking van het voorstel en de kansen op een beter of slechter resultaat. Vast staat dat betrokkene dit niet heeft gedaan omdat, zoals hij in zijn verweerschrift heeft betoogd, de inhoudelijke werkzaamheden door hem niet konden worden beoordeeld. Door desondanks, en zoals betrokkene heeft gedaan om reden van de in zijn ogen chaotisch gevoerde praktijk, te concluderen dat [X] akkoord had dienen te gaan met het voorstel van 16 juli 2004, ontbeert deze conclusie een deugdelijke grondslag.

Het verweer van betrokkene stuit hierop af. Indien de visie van betrokkene gevolgd zou moeten worden, namelijk dat de praktijkvoering van klaagster chaotisch en achterhaald was, dan had het naar het oordeel van de Accountantskamer op de weg van betrokkene gelegen in zijn deskundigenbericht te vermelden dat hij de vraag om die reden niet kon beantwoorden.

4.10.3  De conclusie is dat de inhoud en de conclusie van het rapport van betrokkene de tuchtrechtelijke toets der kritiek niet kan doorstaan. Betrokkene heeft in zoverre in strijd met het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid gehandeld. De klacht is hierom gegrond. Dat betrokkene ter zitting heeft betoogd dat klaagster een en ander niet bij het Hof naar voren heeft gebracht, doet daaraan niet af, nu de tuchtrechter zoals hiervoor is overwogen een afzonderlijke op het tuchtrecht gebaseerde afweging dient te maken.

4.11     Voor zover van de, overigens ook door het Hof in zijn beschikking van 12 december 2012 als zodanig gekwalificeerde “zeer ruimhartige” opvatting van de vraagstelling zou moeten worden uitgegaan zoals betrokkene heeft gedaan, -quod non-, is de conclusie van betrokkene, inhoudende dat sprake was van het ontbreken van dossiers en van een chaotische administratie bij klaagster, naar het oordeel van de Accountantskamer  twijfelachtig, nu niet gebleken is dat betrokkene dit diepgaand (volgens voor de kwaliteit van een accountantskantoor geldende wettelijke normen) heeft onderzocht en [X] ter zitting naar voren heeft gebracht dat het dossier (de ordners) met betrekking tot [A] in het bezit van [A] waren ten tijde van het onderzoek door betrokkene en betrokkene slechts werkte op basis van het bij [X] aanwezige dossier. Derhalve staat ook niet vast dat betrokkene over het complete dossier beschikte.

4.11.1  Voor zover betrokkene in de twee brieven van de belastingdienst al voldoende grondslag vond voor zijn bevestigende antwoord van de door het Hof gestelde vraag, zoals hij onder 6.2.2.3 van het rapport zonder toelichting te dier zake heeft vermeld, is deze redenering volgens de Accountskamer onnavolgbaar nu in de brief van de belastingdienst van 16 juli 2004 geen reactietermijn is gesteld en het voorstel in die brief, in weerwil van het door betrokkene terzake gevoerde verweer, gelet op de redactie van de brief van 20 september 2004, niet is ingetrokken omdat [X] de belastingdienst had laten weten geen tijd te hebben voor het door hem uit te voeren onderzoek, maar omdat de belastingdienst in september 2004 heeft besloten opnieuw naar de brief van 16 juli 2004 te kijken en heeft vastgesteld dat zij rekenfouten heeft gemaakt en de landbouwvrijstelling op onderdelen verkeerd heeft toegepast. Weliswaar is in die laatste brief vervolgens wel een uiterste reactiedatum vermeld, maar deze was door intrekking van de opdracht door [A], voor [X] niet meer aan de orde.

4.12     De conclusie uit vorenstaande is dat de klacht gegrond dient te worden verklaard.

4.13     Nu de klacht gegrond moet worden verklaard, kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daaromtrent houdt zij rekening met de aard en de ernst van het verzuim van de betrokkene en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. Aangenomen moet worden, dat klaagster door de ruimhartige opvatting omtrent de vraagstelling van het Hof aanmerkelijk (procedureel) nadeel heeft ondervonden van de wijze waarop betrokkene invulling heeft gegeven aan de opdracht van het Hof en van de uitkomst daarvan zoals betrokkene deze heeft neergelegd in zijn rapport.  Omdat betrokkene voor het eerst in zijn lange carrière een tuchtrechtelijk verwijt treft, kan naar het oordeel van de Accountantskamer worden volstaan met een waarschuwing.

4.14      Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klacht gegrond;

·       legt ter zake aan betrokkene op de maatregel van   waarschuwing ;

·       verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·       verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door klaagster betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klaagster vergoedt.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. E.F. Smeele en mr. W.M. de Vries (rechterlijke leden) en P. Mansvelder RA en drs. W.J. Schoonderbeek RA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. G.A. Genee, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2016.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                           voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.