ECLI:NL:TACAKN:2016:43 Accountantskamer Zwolle 15/2729 en 15/2730 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2016:43
Datum uitspraak: 03-06-2016
Datum publicatie: 03-06-2016
Zaaknummer(s): 15/2729 en 15/2730 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie: Zevende tuchtklacht van een voormalig deurwaarder tegen betrokken accountants, werkzaam bij het BFT, in het kader van het door hen uitgeoefende toezicht. Er is onder meer sprake van misbruik van tucht(proces)recht indien is gebleken dat op voorhand is uitgesloten dat de behandeling van de klacht zou kunnen bijdragen aan de doelstelling van de tuchtrechtspraak. Klager maakt misbruik van zijn bevoegdheid indien hij het indienen van de klacht, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de accountant achterwege had behoren te laten. Hiervan kan eerst sprake zijn als klager zijn klacht baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende of behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van tucht(proces)recht past terughoudendheid gelet op het recht op onbelemmerde toegang tot de tuchtrechter. In casu is er daadwerkelijk sprake van voormeld misbruik; klacht mitsdien niet-ontvankelijk. Tevens is de klacht niet-ontvankelijk in verband met het beginsel van ne bis in idem en/of het gesloten stelsel van rechtsmiddelen.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaken met de nummers 15/2729 en 15/2730 Wtra AK van 3 juni 2016 van

mr. X ,

wonende te [plaats],

K L A G E R ,

raadsman: mr. R.A.U. Juchter van Bergen Quast,

t e g e n

1.         Y1 ,

2.         Y2 ,

beiden registeraccountant,

B E T R O K K E N E N ,

raadsvrouw: mr. W. van Eekhout.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        het op 16 december 2015 ingekomen klaagschrift van 14 december 2015 met bijlagen;

-        de op 7 januari 2016 ingekomen brief van dezelfde datum van betrokkenen met het verzoek aan de voorzitter van de Accountantskamer om de klachten kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren;

-        de op 11 januari 2016 ingekomen brief van klager van 10 januari 2016 waarin hij zich verzet tegen het kennelijk niet-ontvankelijk verklaren van zijn klachten.

1.2       De voorzitter van de Accountantskamer heeft bij brief van 12 januari 2016 aan partijen onder meer aangegeven dat hij in deze zaken geen voorzittersbeschikking zou wijzen en voorts dat betrokkenen zich wat betreft het verweer tegen de klachten vooralsnog mochten beperken tot de ontvankelijkheidsvraag.

1.3       De Accountantskamer heeft voorts kennisgenomen van het op 26 februari 2016 ingekomen verweerschrift van 25 februari 2016, waarbij betrokkenen zowel verweer betreffende de ontvankelijkheid van de klacht als inhoudelijk verweer hebben gevoerd.

1.4       Bij brieven van 16 december 2015 heeft de secretaris van de Accountantskamer aan klager en betrokkenen gevraagd aan de Accountantskamer de verhinderdata in verband met de planning van een zittingsdag door te geven, op welke brief klager niet heeft gereageerd.

1.5       Bij brieven van 12 januari 2016 heeft de secretaris van de Accountantskamer partijen opgeroepen voor de zitting van 21 maart 2016.

1.6       Per faxbrief van (vrijdag) 18 maart 2016 en na sluitingstijd van het secretariaat (18:32 uur) heeft klager de Accountantskamer te kennen gegeven niet in de gelegenheid te zijn om op de zitting van (maandag) 21 maart 2016 te verschijnen. Aan het einde van zijn faxbrief verzoekt klager de (voorzitter) van de Accountantskamer om betrokkenen “te gelasten de volledige accountantsdossiers over te leggen, en daarna tot de inhoudelijke behandeling over te gaan.”.

1.7       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 21 maart 2016 waar is verschenen: namens betrokkenen: mr. W. van Eekhout, advocaat te Amsterdam.

1.8       Betrokkenen hebben op genoemde zitting hun standpunt doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd), alsmede doen antwoorden op vragen van de Accountantskamer.

1.9       De Accountantskamer beschikt tevens over kennis van haar - eveneens aan partijen bekende - beslissingen op eerdere tuchtklachten van klager tegen betrokkenen van 11 juni 2012 [1] , 20 december 2012, uitgesproken op 21 december 2012 [2] , 28 mei 2014 [3] , 30 juni 2014 [4] , 23 maart 2015 [5] en 25 september 2015 [6] en van de beslissingen van het College van beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 20 februari 2014 [7] en van 4 november 2014 [8] .

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting gaat de Accountantskamer uit van onderstaande feiten, zoals mede al (deels) vastgesteld in bovengenoemde beslissingen van de Accountantskamer.

2.1       Klager oefende voorheen het ambt van gerechtsdeurwaarder uit in het deurwaarderskantoor mr. [X] & Partners B.V. te [plaats].

2.2       Betrokkenen waren als accountant in business werkzaam bij het Bureau Financieel Toezicht (hierna: BFT), een zelfstandig bestuursorgaan dat is belast met onder meer het financieel toezicht op gerechtsdeurwaarders, gericht op het waarborgen van het maatschappelijk vertrouwen dat aan gerechtsdeurwaarders toevertrouwde gelden veilig en zeker zijn, zulks op grond van artikel 30, eerste lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet (hierna: Gdw).

2.3       Betrokkenen hebben klager in het kader van de uitoefening van hun functie bij het BFT meermalen aangesproken op de niet-nakoming van zijn uit de Gdw voortvloeiende financiële en administratieve verplichtingen. Betrokkenen hebben namens het BFT twee klachten ingediend bij de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders bij de rechtbank te Amsterdam (hierna: KvG), welke klachten beide gegrond zijn verklaard. De eerste klacht heeft ertoe geleid dat klager in hoger beroep door het gerechtshof te Amsterdam met ingang van 16 november 2010 is geschorst. De laatste klacht, ingediend bij klaagschrift van 11 oktober 2010, heeft ertoe geleid dat klager bij beslissing van 7 december 2010 door de KvG uit het ambt van deurwaarder is ontzet, welke beslissing op 25 januari 2011 door het Gerechtshof te Amsterdam is bekrachtigd.

2.4       Op 30 augustus 2011 heeft klager bij de Accountantskamer een klacht (hierna: de eerste klacht) ingediend tegen betrokkenen. Deze klacht is bij beslissingen (met nummers 11/1775 en 11/1776 Wtra AK) van 11 juni 2012 in alle onderdelen ongegrond verklaard. Klager heeft tegen deze beslissingen hoger beroep ingesteld bij het CBb welk beroep bij beslissing van 4 november 2014 ongegrond is verklaard.

2.5       Op 23 mei 2012 heeft klager bij de Accountantskamer een klacht (hierna: de tweede klacht) tegen betrokkene 2 ingediend. Deze klacht is bij beslissing van 20 december 2012 (met nummer 12/958 Wtra AK en uitgesproken op 21 december 2012) in alle onderdelen niet-ontvankelijk verklaard. Het daartegen door klager ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van het CBb van 20 februari 2014 gegrond verklaard en de zaak is verwezen naar de Accountantskamer teneinde haar, met inachtneming van die uitspraak, af te doen. De Accountantskamer heeft bij beslissing van 30 juni 2014 (met nummer 14/456 Wtra AK) opnieuw beslist en de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard. Klager heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij het CBb, waarop nog niet is beslist.

2.6       Op 2 september 2013 en op 2 oktober 2013 heeft klager bij de Accountantskamer een klacht tegen betrokkenen (hierna samen: de derde klacht) ingediend. Deze klachten zijn bij beslissing (met nummers 13/1943, 13/1944 en 13/2269) van 28 mei 2014 in alle onderdelen niet-ontvankelijk dan wel ongegrond verklaard. Klager heeft tegen deze beslissingen hoger beroep ingesteld bij het CBb, waarop nog niet is beslist.

2.7       Op 22 mei 2014 heeft klager bij de Accountantskamer een klacht tegen betrokkenen (hierna: de vierde klacht) ingediend. Deze klacht is bij beslissing (met nummers 14/1184, 14/1185 en 14/1186) van 23 maart 2015 in alle onderdelen niet-ontvankelijk dan wel ongegrond verklaard. Klager heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij het CBb, waarop nog niet is beslist. 

2.8       Bij brief van 23 februari 2015 aan de advocaat van klager heeft het BFT geschreven:

“Bij brief van 3 februari 2015 heeft u het verzoek om informatie van de heer [X] van 22 december 2014 met betrekking tot zijn bewaringspositie in de periode van 1 januari 2010 tot en met 21 mei 2010, op verzoek van het BFT nader onderbouwd. Hierbij reageert het BFT op uw verzoek en de nadere onderbouwing daarvan.

Uw nadere onderbouwing vormt voor het BFT geen aanleiding om het standpunt in de brief van 8 januari 2015 te herzien. De bepalingen waarnaar u in uw brief van 3 februari jl. verwijst, bieden geen wettelijke grondslag voor het verstrekken van de door de heer [X] gevraagde informatie. Er is hier geen sprake van een procedure tot voorbereiding van een besluit. Er zijn dan ook geen stukken die in dat verband verstrekt zouden moeten worden. Los daarvan bieden de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geen zelfstandige grondslag voor het verstrekken van de gevraagde informatie. Het BFT ziet in uw onderbouwing dan ook geen aanleiding uw verzoek aan te merken als een aanvraag in de zin van artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht.

De uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag waarnaar u in uw

brief van 3 februari jl. verwijst, leidt niet tot een andere uitkomst. De voorzieningenrechter oordeelde in deze uitspraak dat een eisende partij die reeds om afgifte van documenten op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens in een bestuursrechtelijke procedure heeft verzocht, niet meer bij de civiele rechter op diezelfde grond kan vragen om afgifte van diezelfde documenten. Deze situatie doet zich hier niet voor.

Dat neemt niet weg dat het BFT zich heeft afgevraagd of het mogelijk is aan uw verzoek tegemoet te komen. Uw verzoek heeft betrekking op de stukken ten aanzien van een reeds afgeronde klachtprocedure. De heer [X] heeft in deze tuchtrechtelijke procedure bij de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders in eerste aanleg en bij het Hof Amsterdam in hoger beroep, de mogelijkheid gehad om op de klacht met betrekking tot zijn bewaringspositie te reageren en daartegen verweer te voeren. De klacht over de negatieve bewaringspositie is samen met de drie andere klachten van 11 oktober 2010 door de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders bij beslissing van 7 december 2010 gegrond verklaard. Het Hof Amsterdam heeft deze beslissing bij uitspraak van 25 januari 2011 bevestigd. Hiermee is komen vast te staan dat sprake was van een negatieve bewaringspositie in de periode 1 januari 2010 tot en met 21 april 2010.

Het BFT heeft de klacht over de negatieve bewaringspositie destijds gebaseerd op informatie die door de heer [X] zelf tijdens het onderzoek is overgelegd. De onderliggende documenten op basis waarvan de bewaringspositie is berekend, betreffen delen van de administratie van de heer [X]. De documenten uit de administratie van de heer [X] die destijds zijn gebruikt om zijn bewaringspositie te berekenen, betreffen berekeningen op basis van de administratie die destijds ook met de heer [X] zijn gedeeld. De heer [X] heeft deze naar verwachting zelf nog in zijn bezit, maar het BFT zendt deze documenten voor de goede orde toe (bijlage 1 tot en met 4).

Vriendelijk verzoek ik u de heer [X] over de inhoud van deze brief te informeren.”.

2.9       Op 17 juni 2015 heeft klager bij de Accountantskamer een klacht tegen betrokkenen (hierna: de vijfde klacht) ingediend. Deze klacht is bij beslissing (met nummers 15/1247, 15/1248 en 15/1249) van 25 september 2015 in alle onderdelen niet-ontvankelijk verklaard. Klager heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij het CBb, waarop nog niet is beslist. 

2.10     Namens klager is bij brief van 10 november 2015 aan betrokkene 2 onder meer geschreven:

“Ter zitting van het College van Beroep oor het Bedrijfsleven (Cbb) van 6 februari 2014 heeft u verklaard: “(…) Het is niet zo dat het vermoeden bestond dat vanwege gebrekkige administratie een bewaartekort bestond. We hebben daadwerkelijk geconstateerd dat sprake was van een bewaartekort. Op verschillende momenten is een berekening gemaakt.”

(…)

Langs deze weg geeft cliënt u een laatste gelegenheid om alsnog justificatoire stukken te overleggen waaruit genoegzaam de juistheid van uw bewering van 6 februari 2014 voormeld moge blijken. Op grond van artikel 843 Rv. bent u gehouden om cliënt deze informatie te verstrekken. Indien u daartoe niet bereid bent, dan is cliënt genoodzaakt om u terzake in rechte te betrekken, onverminderd de door cliënt door u toedoen en/of nalaten geleden schade.”.

2.11     Namens klager is bij brief van 17 november 2015 aan betrokkene 1 onder meer geschreven:

“Ter zitting van het Gerechtshof van 13 januari 2011 schrijft u in uw pleitnota (…) voor de zitting: “(…) In ieder geval is de tweede klacht gebaseerd op nieuwe feiten, alleen al omdat [X] na de eerste klacht nog een € 246.000,00 extra aan de kwaliteitsrekening heeft onttrokken.”

Vervolgens schrijft u:“(…) [X] heeft grote bewaringstekorten.” En “(…) is [X] van november 2009 tot mei 2010 niet in staat geweest om zijn bewaringspositie te bepalen, heeft hij aanzienlijke bewaringstekorten laten ontstaan.”

Reeds eerder heeft u – blijkens het proces-verbaal van de zitting van de KvG op 9 november 2010 – verklaard “Per 21 oktober 2010 is er een bewaringsoverschot van € 80.000,00 geconstateerd.”

(…)

Langs deze weg geeft cliënt u een laatste gelegenheid om alsnog justificatoire stukken te overleggen waaruit genoegzaam de juistheid van uw bewering van 6 februari 2014 voormeld moge blijken. Op grond van artikel 843 Rv. bent u gehouden om cliënt deze informatie te verstrekken. Indien u daartoe niet bereid bent, dan is cliënt genoodzaakt om u terzake in rechte te betrekken, onverminderd de door cliënt door u toedoen en/of nalaten geleden schade.”.

2.12     Bij brief van 3 december 2015 aan de advocaat van klager heeft het BFT op de hiervoor onder 2.10 en 2.11 vermelde brieven gereageerd en daarin onder meer geschreven:

“Ik stel voorop dat u dit verzoek dient te richten aan het Bureau Financieel Toezicht (hierna: het BFT). Het verzoek ziet op stukken die zijn opgesteld door de heer [Y2] en de heer [Y1] in hun hoedanigheid van toezichthouder bij het BFT (waarbij de heer [Y2] betrokken was bij het uitvoeren van het onderzoek naar uw cliënt en de heer [Y1] bij de tuchtklacht tegen uw cliënt). Alle stukken met betrekking tot het door het BFT op deurwaarders uitgeoefend toezicht bevinden zich onder het BFT. Ik verzoek u met klem uw cliënt te instrueren zich dienaangaande voortaan te richten tot het BFT.

(…)

Naar aanleiding van uw verzoeken van 10 en 17 november 2015 voegt het BFT bij deze brief de stukken uit het dossier die (mogelijk) verband houden met uw verzoeken. Bijlage 1 tot en met bijlage 7 betreffen overzichten en stukken die uit de administratie van uw cliënt afkomstig zijn. Tijdens het onderzoek zijn ook hierop handgeschreven aantekeningen van berekeningen gemaakt, welke berekeningen de aangebrachte correcties onderbouwen. Bijlage 8 betreft een document waarin ten tijde van het onderzoek de bevindingen van het BFT met betrekking tot de berekening van de bewaringspositie zijn beschreven.

Hiermee beschikt u over alle informatie waarop uw verzoeken zien en waarover het BFT – waaronder begrepen: de individuele toezichthouders – beschikt. Een gerechtelijke procedure zou derhalve niet méér opleveren. Daarbij wijs ik u, voor zover uw cliënt voornemens is om de heer [Y2] en de heer [Y1] in persoon in rechte te betrekken, op mijn brief aan mr. R.A.U. Juchter van Bergen Quast van 23 april 2015. Als uw cliënt zijn voornemen de heer [Y2] en de heer [Y1] in persoon in rechte te betrekken zou doorzetten impliceert dat misbruik van bevoegdheid in de zin van artikel 3:13 BW, niet alleen omdat uw cliënt reeds over alle stukken beschikt maar ook omdat uw cliënt zich met betrekking tot alle aspecten van deze kwestie moet wenden tot het BFT.”.

3.         De klacht

3.1       Betrokkenen hebben volgens klager gehandeld in strijd met de voor hen geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de door klagers ingediende klacht ligt, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop bij brief van 10 januari 2016 namens klager gegeven toelichting, het volgende verwijt:

Betrokkenen hebben geweigerd om aan de door klager gedane verzoeken (2.10 en 2.11) gehoor te geven om justificatoir en objectiveerbaar materiaal – waaruit volgt dat zij hebben geconstateerd of berekend dat op enig moment sprake was van een bewaartekort bij klager, zoals betrokkenen ter zitting bij het CBb op 6 februari 2014 hebben verklaard – te verstrekken.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1       Voor zover klager met zijn faxbrief van 18 maart 2016 een verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling heeft willen doen, acht de Accountantskamer geen termen aanwezig zulks toe te wijzen. Overigens is dit verzoek ook in strijd met artikel 19, zesde lid van het Procesreglement 2015 niet met de vereiste spoed ingediend, en dus ontijdig.

4.2       Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.3       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, nu dit plaatshad ná 4 januari 2014 worden getoetst aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.4       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van (gemotiveerde) betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountants tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld.

4.5       Betrokkenen bepleiten de niet-ontvankelijkheid van de klacht. Daartoe voeren zij aan dat er sprake is van misbruik van bevoegdheid c.q. misbruik van recht. Voorts beroepen zij zich op het ‘ne bis in idem’-beginsel en tenslotte zijn zij van mening dat klager de driejaarstermijn in de zin van artikel 22 lid 1, van de Wtra heeft overschreden.

4.6       Het verweer van betrokkenen stelt onder meer de meer principiële vraag aan de orde of klager, die al eerder klachten tegen betrokkenen heeft ingediend waarop door de Accountantskamer definitief is beslist en waarop in één zaak door het CBb in tweede aanleg definitief is beslist en in de andere zaken door het CBb nog een beslissing genomen dient te worden, opnieuw een klacht tegen betrokkenen mag indienen, en zo ja, in welke gevallen dat dan mogelijk is.

Anders dan in het tuchtrecht bij diverse andere beroepsgroepen [9] wettelijk is geregeld, kent de Wtra geen eigen regeling voor de hier aan de orde zijnde rechtsvraag. Deze rechtsvraag dient daarom (enkel) aan de hand van beginselen van een behoorlijke tuchtprocesorde te worden beoordeeld, daarbij rekening houdend met de bijzonderheden van het accountantsberoep, en kent verschillende uitingsvormen.

In de onderhavige klachtzaak staat allereerst centraal de vraag of sprake is van misbruik van tucht(proces)recht, in het bijzonder misbruik van de bevoegdheid om een klacht in de te dienen. Vervolgens moet in onderhavig geval worden beoordeeld of een opvolgende klacht ingediend kan worden, welke in wezen is te vereenzelvigen met eerdere door dezelfde klagers ingediende en door de tuchtrechter beoordeelde klachten (veelal aangeduid als het rechtsbeginsel ‘ne bis in idem’). Ook dient in onderhavig geval aandacht te worden besteed aan de invloed van het rechtsbeginsel van een gesloten stelsel van rechtsmiddelen dat waarborgt dat een rechtsstrijd op enig moment tot een einde dient te worden gebracht (veelal aangeduid met het beginsel ‘litis finiri oportet’. [10]

De Accountantskamer komt voor onderhavige klacht tot de volgende beoordeling.

misbruik van tucht(proces)recht, in het bijzonder misbruik van de bevoegdheid

4.7       De Accountantskamer overweegt met betrekking tot dit verweer dat onder meer sprake is van misbruik van tucht(proces)recht indien is gebleken dat op voorhand is uitgesloten dat de behandeling van de onderhavige klacht zou kunnen bijdragen aan de doelstelling van de tuchtrechtspraak, zoals hiervoor onder 4.2 weergegeven. Klager maakt misbruik van zijn bevoegdheid indien hij het indienen van de klacht, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de accountant achterwege had behoren te laten. Hiervan kan eerst sprake zijn als klager zijn klacht baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende of behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van tucht(proces)recht past terughoudendheid gelet op het recht op onbelemmerde toegang tot de tuchtrechter.

4.8       Betrokkenen hebben aangevoerd dat klager zich welbewust is van het feit dat niet zij, maar uitsluitend het BFT over het betreffende controledossier beschikt en het BFT klager bovendien heeft bericht dat hij reeds in het bezit is van alle gevraagde informatie.

4.9       De Accountantskamer heeft in haar laatste, de onder 2.9 vermelde uitspraak van 25 september 2015 onder meer overwogen:

“4.6      De Accountantskamer heeft geconstateerd:

-                  dat blijkens het proces-verbaal van de zitting van het CBb van 6 februari 2014 (productie 1 bij het klaagschrift) partijen en hun gemachtigden daarbij allen aanwezig waren; 

-                  dat de klacht voorafgaand aan de onderhavige tegen betrokkenen namens klager bij de Accountantskamer is ingediend op 22 mei 2014 en dat die klacht is behandeld op de zitting van 12 december 2014 (en dat de beslissing op die klacht op 23 maart 2015 is gewezen);

-                  dat klager (en zijn advocaat) aldus op 6 februari 2014 kennis hebben genomen van de verklaring van betrokkene 3. waarover thans in de onderhavige zaak wordt geklaagd.

Uit het beginsel van behoorlijke tuchtprocesorde inzake concentratie van klachten als hiervoor onder 4.5 uiteengezet, vloeit onder deze omstandigheden voort dat klager over het in de onderhavige klacht door hem gewraakte handelen reeds bij die vorige (op 22 mei 2014 ingediende) klacht had moeten klagen; daarvoor had hij immers de tijd vanaf 6 februari 2014 tot aan de zitting op 12 december 2014. Nu de klacht over dit handelen op 17 juni 2015 in een nieuw klaagschrift is ingediend, moet deze dan ook reeds daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.

4.7       Aan het vorenstaande kan niet afdoen dat klager eerst na 23 februari 2015 heeft kennisgenomen van de eerdervermelde brief van die datum van het BFT aan de advocaat van klager, omdat de Accountantskamer niet vermag in te zien dat daaruit de vermeende onjuistheid blijkt van de verklaring van betrokkene 3. ter zitting van het CBb van 6 februari 2014 en al evenmin, dat de inhoud van die brief nieuwe feiten bevat die nog niet eerder door klager in het kader van een klacht tegen betrokkenen aan de Accountantskamer zijn voorgelegd.

4.8       Overigens brengt dit laatste tevens mee dat, indien en voor zover klager ‑ anders dan overeenkomstig zijn ter zitting gegeven toelichting op de klacht, maar zoals toch uit de pleitnota van zijn raadsman zou kunnen worden afgeleid ‑ thans ook heeft willen klagen over het feit dat betrokkenen destijds hun klachten tegen klager bij de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders (en in hoger beroep bij het gerechtshof Amsterdam) op gebrekkig onderzoeksmateriaal hebben gebaseerd, de klacht in zoverre ook niet-ontvankelijk is, omdat deze strijdig met het ‘ne bis in idem’- beginsel is ingediend, aangezien deze kwestie reeds ‑ in verschillende varianten ‑ in de hiervoor bij 1.2 genoemde tuchtklachten van klager tegen betrokkenen aan de orde is geweest.”.

4.10     De Accountantskamer overweegt dat klager na de onder 2.9 en 4.9 vermelde uitspraak betrokkenen wederom heeft verzocht om justificatoire stukken te overleggen. Bij brief van 3 december 2015 heeft het BFT gereageerd en klager stukken toegestuurd, die van klager zelf afkomstig zijn. Klager heeft voorts wederom een klacht (de onderhavige) ingediend bij de Accountantskamer. Klager voert daarbij aan dat uit de onder 2.12 vermelde brief van het BFT blijkt dat een nieuw feit is dat het BFT niet over voldoende vastlegging beschikte en dat niet eerder is geklaagd over de weigering van betrokkenen om vastleggingen en controlemateriaal ter beschikking te stellen. De Accountantskamer is van oordeel dat gelet op hetgeen overwogen in haar eerdere uitspraken (2.4 tot en met 2.7 en 2.9) en in het bijzonder hetgeen is overwogen zoals onder 4.9 hiervoor, alsmede gelet op hetgeen klager heeft aangevoerd, het op voorhand was uitgesloten dat de behandeling van de onderhavige klacht zou kunnen bijdragen aan de doelstelling van de tuchtrechtspraak, zoals hiervoor onder 4.2 weergegeven. De Accountantskamer beschouwt de correspondentie van klager en BFT (2.10, 2.11 en 2.12) als een zogeheten herhaling van zetten en met het vervolgens indienen van onderhavige klacht heeft klager derhalve de hiervoor onder 4.7 geformuleerde norm geschonden.

De Accountantskamer wijst daarbij in het bijzonder op de constatering van het BFT in de brief van 3 december 2015 dat klager ‘hiermee beschikt (…) over alle informatie waarop uw verzoeken zien en waarover het BFT – waaronder begrepen: de individuele toezichthouders – beschikt.’. Net als in de eerdere klachtprocedures heeft klager, op wie in deze de bewijslast rust (4.4), de onjuistheid van deze constatering, naar het oordeel van de Accountantskamer, in het geheel niet aannemelijk gemaakt. Derhalve concludeert de Accountantskamer, mede in ogenschouw genomen de hierna nog te noemen, in onderling verband en samenhang beschouwde, omstandigheden en overwegingen, dat sprake is van misbruik van tucht(proces)recht, in het bijzonder misbruik van bevoegdheid en dat de klacht niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

Ne bis in idem; het gesloten stelsel van rechtsmiddelen

4.11     Reeds gelet op hetgeen overwogen onder 4.10 is de Accountantskamer van oordeel dat in dit geval ook sprake is van strijdigheid met het beginsel ‘ne bis in idem’. Alhoewel de bewoordingen en de aangevoerde feiten niet geheel identiek zijn, immers ieder nieuw verzoek om informatie van klager en iedere reactie daarop van betrokkenen staat in beginsel op zichzelf, stelt de Accountantskamer vast dat de hiervoor onder 3.2 omschreven klacht in wezen geen andere klacht is, dan de eerder ingediende klacht in de onderdelen zoals hiervoor onder 4.9 aangegeven, en welke klachtonderdelen bij die eerdere eindbeslissing niet-ontvankelijk dan wel ongegrond zijn verklaard. Ook overigens is onderhavige klacht in wezen te vereenzelvigen met de eerdere door klager tegen betrokkenen ingediende klachten. In een dergelijk geval brengen eisen van een behoorlijke tuchtprocesorde en met name het daaruit voortvloeiende beginsel van ‘ne bis in idem’ met zich dat, behoudens zeer bijzondere omstandigheden, welke gesteld noch gebleken zijn, door die klager niet andermaal een tuchtprocedure kan worden aangevangen, leidende tot een hernieuwde inhoudelijke beoordeling van dat handelen. Bijzondere omstandigheden om anders te oordelen, kunnen in ieder geval niet gelegen zijn in feiten of omstandigheden (die als nieuwe argumenten worden aangevoerd) die klager ten tijde van de eerder door hem ingestelde tuchtprocedure bekend waren of hadden kunnen zijn. Van een klager mag worden verwacht dat hij zijn bezwaren tegen een bepaalde gedraging in een klachtenprocedure volledig formuleert. [11]

Voorts brengt het gesloten stelsel van rechtsmiddelen met zich dat, indien na de mondelinge behandeling in eerste aanleg, klagers alsnog dergelijke feiten en omstandigheden (ook weer neerkomend op nieuwe argumenten, niet zijnde nieuwe klachtonderdelen) ter ondersteuning van hun klacht willen opwerpen, of alsnog daarna voor het einde van de appeltermijn bekend worden met dergelijke nieuwe feiten en omstandigheden, zij van een hen niet welgevallige eindbeslissing in hoger beroep kunnen en dienen te komen.

Het vorenstaande brengt met zich dat de thans aan de orde zijnde klacht ook reeds op grond van voormelde uitwerking van het ne bis in idem-beginsel en/of het gesloten stelsel van rechtsmiddelen niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

4.12     Nu de klacht reeds op grond van het vorenoverwogene niet-ontvankelijk is verklaard, komt de Accountantskamer niet toe aan hetgeen betrokkenen overigens op dit punt hebben aangevoerd.

4.13     Ten overvloede overweegt de Accountantskamer dat zou de klacht wel ontvankelijk zijn, deze ongegrond dient te worden verklaard. De Accountantskamer neemt daartoe in aanmerking dat klager, op wie in deze de bewijslast rust, nog geen begin van bewijs heeft geleverd ter onderbouwing van zijn stelling dat het BFT in zijn onder 2.12 vermelde brief van 3 december 2015 niet de waarheid zou spreken en er alsnog stukken zouden zijn achtergehouden, laat staan dat betrokkenen daarvoor tuchtrechtelijk verantwoordelijk zouden zijn. Aldus ontbeert de klacht ook feitelijke grondslag.

4.14      Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klacht niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. C.H. de Haan en mr. E.F. Smeele (rechterlijke leden) en mr. drs. J.B. Backhuijs RA en P. Mansvelder RA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. H.J. Haanstra, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2016.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.


[1] ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0268 en ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0266 (11/1775 en 11/1776 Wtra AK) 

[2] ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0337 (12/958 Wtra AK)

3 ECLI:NL:TACAKN:2014:45 (13/1943, 13/1944, 13/2269 Wtra AK)

[4] ECLI:NL:TACAKN:2014:52 (14/456 Wtra AK)

[5] ECLI:NL:TACAKN:2015:43 (14/1184, 14/1185 en 14/1186 Wtra AK)

[6] ECLI:NL:TACAKN:2015:110 (15/1247, 15/1248 en 15/1249 Wtra AK)

[7] ECLI:NL:CBB:2014:79 (AWB 13/77)

[8] ECLI:NL:CBB:2014:421 (AWB 12/685, AWB, 12/686 en AWB 12/687)

[9] Zie bijvoorbeeld artikel 51 Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg en artikel 47b Advocatenwet.

[10] Zie ook de uitspraken van de Accountantskamer van 25 maart 2016, 15/1408 en 1409 Wtra AK, ECLI:NL:TACAKN:2016:26 en van 18 april 2016, 15/1303 Wtra AK, ECLI:NL:TACAKN:2016:30.

[11] Zie onder meer de uitspraak van het CBb van 22 mei 2007, ECLI:NL:CBB:2007:BA6910.