ECLI:NL:TACAKN:2016:33 Accountantskamer Zwolle 15/2163 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2016:33
Datum uitspraak: 26-04-2016
Datum publicatie: 26-04-2016
Zaaknummer(s): 15/2163 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond zonder maatregel
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie:   Een accountant moet bereid zijn aan zijn opdrachtgever en aan de curator in het faillissement van die opdrachtgever op diens verzoek in algemene zin informatie te verstrekken over de door hem ter uitvoering van zijn opdracht verrichte werkzaamheden. Die verplichting vindt zijn grondslag in het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid zoals bedoeld in artikel 2 onder d van de VGBA. Er bestaat geen algemene en onbeperkte verplichting om aan zijn opdrachtgever, laat staan aan de curator in het faillissement van die opdrachtgever, verantwoording af te leggen  in de vorm van het in afschrift verstrekken van het dossier van de accountant. Of een accountant gehouden is tot het verstrekken van (afschriften van) stukken is afhankelijk van de aard van de werkzaamheden die zijn verricht ter uitvoering van de opdracht, de deskundigheid van de opdrachtgever en overigens van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 15/2163 Wtra AK van 26 april 2016  van

mr. M.R. van ZANTEN ,

curator in het faillissement van holding [A]

en haar dochtervennootschappen,

K L A G E R ,

t e g e n

drs. Y ,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats1],

B E T R O K K E N E ,

raadsman mr. J.F. Garvelink.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        het op 8 oktober 2015 ingekomen klaagschrift van diezelfde datum met bijlagen;

-        het op 11 december 2015 per e-mail en op 14 december 2015 per post ingekomen verweerschrift van 11 december 2015 met bijlagen;

-        de op 6 januari 2016 ontvangen brief van die datum van klager en de op 12 januari 2016 ontvangen brief van klager van 11 januari 2016 met nadere bijlagen;

-        de op 13 januari 2016 ontvangen brief van betrokkene van dezelfde datum met bijlage.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 15 januari 2016 waar zijn verschenen: mr. M.R. van Zanten en betrokkene, bijgestaan door mr. J.F. Garvelink, advocaat te Amsterdam.

1.3       Klager en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en toegelicht, alsmede doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Klager is door de Rechtbank Amsterdam bij beslissing van [datum] benoemd tot curator in de toen uitgesproken faillissementen van de vennootschappen [B] B.V., [C] B.V., [D] B.V., [E] B.V., en [F] B.V. (hierna samen: [G]).  Bij beslissing van de Rechtbank Amsterdam van [datum] is hij tevens benoemd tot curator van de toen in staat van faillissement verklaarde holding [A] B.V. (hierna samen met [G]: [H] Groep of [I]). [I] exploiteerde een handelsbedrijf in bloemen en planten in [plaats2].

2.2       Betrokkene is als extern accountant werkzaam voor [J] Accountants B.V  en heeft op 10 oktober 2012 de jaarrekening over 2011 van [I], waarin de jaarrekeningen van de dochtervennootschappen geconsolideerd zijn opgenomen, voorzien van een goedkeurende accountantsverklaring.  

2.3       Bij brief van 12 februari 2015 heeft klager aan betrokkene doen weten dat hij curator van de [H] Groep is, dat hij onderzoek doet naar de oorzaken van de faillissementen en naar de wijze waarop “het bestuur” en betrokkene invulling hebben gegeven aan de op hen rustende taak, en dat hij zich laat bijstaan door twee met name genoemde forensisch accountants, aan wie hij de opdracht heeft verstrekt een onderzoek te verrichten met het doel na te gaan of de jaarrekening 2011 van [C] B.V./[A] B.V. en de daarbij door betrokkene afgegeven verklaring, voldoet aan de daaraan te stellen eisen, voor zover het gaat om de continuïteit van de bedrijfsactiviteiten, teneinde het hen mogelijk te maken zich een oordeel te vormen over de toereikendheid van die jaarrekening. Hij heeft in de brief voorts gesteld dat het ten behoeve van het onderzoek van belang is dat hij inzicht krijgt in en afschrift van het gehele dossier van “[C] c.s.”, waaronder het dossier inzake de accountantscontrole van de jaarrekening 2011 van de tot de [H] Groep behorende vennootschappen, waartoe de betreffende forensisch accountants een afspraak met betrokkene zullen maken. Aan het slot van deze brief heeft klager geschreven:

“Ten overvloede wellicht wijs ik u erop dat ik als curator een rechtmatig belang heb bij verkrijging van het dossier, mede op grond van artikel 7:403 BW

2.4       Bij brief van 24 februari 2015 heeft mr. [K] (hierna: [K]) van [L] B.V. (hierna: [L]), aan wie voormelde brief ter beantwoording ter hand was gesteld, afwijzend op het verzoek van klager gereageerd en klager daarbij erop gewezen dat hij, klager, beschikt over de financiële administratie van de gefailleerde vennootschappen en dat hij zich voor vragen over de jaarrekening kan wenden tot “het voormalig management” van de vennootschappen.

2.5       Klager heeft betrokkene bij brief van 23 maart 2015 meegedeeld dat met de reactie van [K] in diens brief van 24 februari 2015 zijn eerdere vraag om inzicht te bieden in en afschrift te verstrekken van relevante delen van het accountantsdossier, niet is beantwoord. Hij heeft daarna uiteengezet dat zijn onderzoek naar de jaarrekening 2011 zich met name toespitst op de continuïteit van de bedrijfsactiviteiten en de verantwoording daarvan in de jaarrekening, maar ook op de controlewerkzaamheden van betrokkene en zijn oordeel over die verantwoording. Daarom heeft hij betrokkene verzocht hem en de hem vergezellende onderzoekers:

            “

-              goed inzicht te geven in de door u ten behoeve van de [H] Groep c.s. verrichte werkzaamheden

-              tekst en uitleg geeft over de wijze waarop u de controle van de jaarrekeningen, w.o de jaarrekening 2011, hebt aangepakt

-              welke gegevens van de vennootschappen u hebt verkregen

-              welke vragen u (aan het bestuur en/of specifieke medewerkers van) de vennootschappen hebt gesteld en welke antwoorden u op die vragen hebt gekregen

-              welke controles u hebt uitgevoerd en wat daarvan het resultaat was.

(...)”

2.6       Op 8 april 2015 heeft [K] voor zover hier van belang het volgende geantwoord:

“Eerst indien u (na afronding van uw eigen onderzoek met inbreng, hoor en wederhoor van het voormalig management) van mening bent dat de jaarrekening geen getrouw beeld geeft en dat oordeel inhoudelijk onderbouwt komt de vraag aan de orde of de accountant terecht een goedkeurende verklaring bij die jaarrekening heeft afgegeven en worden de door die accountant uitgevoerde controlewerkzaamheden relevant ten aanzien van een jaarrekening waarvan eerst dan vaststaat dat die geen getrouw beeld geeft.

U bent uiteraard vrij uw onderzoek zo in te richten als u goed dunkt. [J] Accountants B.V. staat het op gelijke wijze vrij haar medewerking en wijze van medewerking aan dat onderzoek afhankelijk te stellen van onderbouwde stellingname waar zij op kan reageren.

Een recht tot inzage van de controledossiers komt u niet toe en u hebt ook geenszins aannemelijk gemaakt welk belang u daarbij hebt in deze fase van uw onderzoek voordat oorzaken van het faillissement en juistheid van de jaarrekening adequaat zijn onderzocht. Artikel 7:403 maakt dat niet anders.”

2.7       In reactie hierop heeft klager bij brief van 20 april 2015 onder meer het volgende aan betrokkene geschreven:

“Uw collega verwijst mij naar de directie van [H] Groep c.s., terwijl het uw werkzaamheden zijn waarover ik vragen heb. Ik vind deze verwijzing niet acceptabel. De vragen die ik heb geformuleerd vind ik essentieel bij de beoordeling van de oorzaken van het faillissement en horen aan u te worden gesteld en door u te worden beantwoord als accountant van de [H] Groep c.s. Of u al dan niet toegang wilt geven tot uw controledossier, is niet de essentie van mijn vraagstelling, maar hooguit voor u een mogelijkheid zich te kunnen verantwoorden over de door u verrichte werkzaamheden, in het kader van artikel 7:403 BW”.

2.8       In een daaropvolgende briefwisseling tussen klager en [K] is [L] gebleven bij haar eerdere verwijzing naar het voormalig management en heeft zij de uitnodiging voor een gesprek met klager over de werkzaamheden van betrokkene ten aanzien van de continuïteitsveronderstelling van het bestuur van de [H] Groep afgewezen.

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klager gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels doordat hij:

  1.  niet bereid is geweest aan klager in het kader van diens wettelijke taak om het faillissement van [I] te onderzoeken, verantwoording af te leggen over zijn rol als externe accountant van [I], waardoor klager in de uitoefening van die taak wordt belemmerd;
  2. bij het beoordelen van de continuïteitsveronderstelling die ten grondslag ligt aan de jaarrekening over 2011 van [I], vermoedelijk niet die werkzaamheden heeft verricht die op grond van wet- en regelgeving van hem mochten worden verwacht.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 31 Wet toezicht accountantsorganisaties (hierna: Wta) en op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de extern (register)accountant ten aanzien van zijn beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wta respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Betrokkene is van opvatting dat klager niet ontvankelijk in zijn klacht is.

4.2.1    Betrokkene heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat het klaagschrift niet voldoet aan de minimaal daaraan te stellen eisen van artikel 22 Wtra, omdat (kort gezegd) klager niet onder verwijzing naar feiten of stukken motiveert op grond waarvan hij van mening is dat de jaarrekening van [I] over 2011 ten onrechte op basis van de continuïteitsveronderstelling is opgemaakt.  

4.2.2    De Accountantskamer onderschrijft dit standpunt niet. Gelet op wat hiervoor onder 3.1 is verwoord, is, zoals uit het verweerschrift genoegzaam blijkt, voor betrokkene voldoende kenbaar wat hem tuchtrechtelijk wordt verweten. Het eventueel ontbreken van een toereikende onderbouwing daarvoor leidt niet tot niet-ontvankelijkheid van de klacht, maar tot ongegrondverklaring daarvan.

4.2.3    Betrokkene meent voorts dat de handelwijze van klager (waarmee hij kennelijk bedoelt: het indienen van een niet gemotiveerde klacht) misbruik van tuchtrecht oplevert. In zijn ogen heeft de klacht de trekken van een verkapte civielrechtelijke vordering tot het afleggen van verantwoording en het produceren van dossierstukken. Klager omzeilt langs deze weg de civiele rechter en het accountantstuchtrecht is niet in het leven geroepen om klager daarbij behulpzaam te zijn, aldus betrokkene. De Accountantskamer gaat ervan uit dat dit verweer vooral ziet op klachtonderdeel 3.1.a. Zij is van oordeel dat de vraag of de weigering van betrokkene om jegens klager op de door klager gewenste wijze verantwoording af te leggen over zijn rol als externe accountant van [I] in strijd is met de regels, waarover de tuchtrechtspraak zich uitstrekt (de regels bedoeld in rechtsoverweging 4.1), een andere is dan de vraag of er op grond van het civiele recht een rechtsplicht tot het afleggen van die verantwoording op betrokkene rust. Dat is alleen al niet zo, omdat de tuchtrechter niet alleen acht slaat op regels van het civiele recht (zo kan het tuchtrechtelijke oordeel over handelen of nalaten verschillen van het oordeel van de civiele rechter over datzelfde handelen of nalaten), en te meer niet, omdat de tuchtrechter betrokkene niet tot naleving van een civielrechtelijke rechtsplicht (zo die bestaat) kan veroordelen. Dat de twee vragen die hiervoor worden onderscheiden, wel met elkaar verband houden, maakt het vorenstaande niet anders. Het indienen van de klacht op de wijze zoals klager dat heeft gedaan, levert dan ook geen misbruik van tuchtrecht op.

4.2.4    De conclusie uit het voorgaande is dat het beroep op niet-ontvankelijkheid van de klacht faalt.

4.3       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, voor zover dit plaats had in de periode van 1 januari 2007 tot 4 januari 2014 worden getoetst aan de in die periode geldende Verordening gedragscode (RA’s) en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor openbaar accountants geldende) deel B1 en voor zover dit plaatshad ná 4 januari 2014 aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.4.1    In klachtonderdeel a. ligt, gelet op de brieven van klager aan betrokkene van 12 februari 2015 en 23 maart 2015, de vraag besloten of betrokkene als extern accountant van [I] gehouden is aan klager in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [I] verantwoording af te leggen door hem in een gesprek met klager en de door hem ingeschakelde onderzoekers inzicht te geven in en door hem een afschrift te verstrekken van het op de jaarrekening over 2011 van [I] betrekking hebbende, onder hem (of onder [J] Accountants B.V.) berustende controledossier (hierna: het dossier).

4.4.2    Klager meent dat betrokkene daartoe op grond van artikel 7:403 tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) gehouden is omdat hij, klager, daarbij een rechtmatig belang heeft. Dat belang is volgens klager gelegen in het onderzoek dat hij instelt naar de oorzaken van de faillissementen en specifiek naar de vraag of de jaarrekening over 2011 voldoet aan de daaraan te stellen eisen met name voor wat betreft de verantwoording daarin van de continuïteit van de bedrijfsactiviteiten. In dat kader wenste klager van betrokkene te vernemen welke documenten door het bestuur van [I] aan hem ter beschikking zijn gesteld en op basis van welke werkzaamheden betrokkene de continuïteitsveronderstelling op basis waarvan de jaarrekening over 2011 is opgesteld, heeft kunnen onderschrijven. Betrokkene heeft echter niet willen meewerken aan de gevraagde verantwoording. Hij heeft niet eens zelf met klager willen communiceren en de beantwoording van diens brieven overgelaten aan een bedrijfsjurist van [J] Accountants B.V. in de persoon van [K].   

4.4.3    Betrokkene heeft zich -geparafraseerd- op het standpunt gesteld dat er  tuchtrechtelijk noch anderszins voor hem een rechtsplicht bestaat op grond waarvan hij klager in het kader van zijn onderzoek naar de mogelijke civielrechtelijke aansprakelijkheid van betrokkene, [J] Accountants B.V. en het bestuur van [I], de informatie behoorde te verstrekken waarom hij heeft verzocht, en wel (zo begrijpt de Accountantskamer) omdat klager zelf nog geen begin van onderzoek daarnaar had gedaan. Als die rechtsplicht wel zou bestaan, dan kan naleving daarvan alleen door de civiele rechter worden opgelegd, aldus betrokkene.   

4.5.1    De Accountantskamer stelt voorop niet in te zien om welke reden betrokkene de beantwoording van het (herhaalde) verzoek van klager niet in handen heeft mogen geven van [K]. Dat neemt uiteraard niet weg dat betrokkene voor die beantwoording in tuchtrechtelijke zin verantwoordelijk kan worden gehouden. Bij de beoordeling van die beantwoording is het dienstig om onderscheid te maken tussen de twee wijzen van verantwoording, waartoe betrokkene volgens klager was en is gehouden: in een gesprek met klager en de door hem ingeschakelde onderzoekers inzicht te geven in het dossier en hem een afschrift verstrekken van dat dossier.

4.5.2    Om met dit laatste te beginnen, de Accountantskamer onderschrijft niet de opvatting van klager dat betrokkene jegens hem zonder meer op grond van artikel 7:403, tweede lid, van het BW gehouden is tot het verstrekken van een afschrift van het controledossier. De Accountantskamer neemt daarbij tot uitgangspunt dat de tekst van artikel 7:403, tweede lid, van het BW geen grondslag biedt voor een algemene en onbeperkte verantwoordingsplicht van een accountant als opdrachtnemer in de vorm van het afgeven van (afschriften van) stukken uit zijn dossier aan zijn opdrachtgever (laat staan aan de curator in het faillissement van die opdrachtgever). De Accountantskamer ziet, mede gelet op dat artikellid, geen grond om te oordelen dat die algemene en onbeperkte verantwoordingsplicht in de vorm van het verstrekken van (afschriften van) stukken uit het dossier (wel) voortvloeit uit enig fundamenteel beginsel vervat in de VGBA en/of uit de daarop gebaseerde nadere voorschriften. Het vorenstaande impliceert dat het antwoord op de vraag of een accountant gehouden is tot het verstrekken van (afschriften van) stukken afhankelijk is van de aard van de werkzaamheden die zijn verricht ter uitvoering van de opdracht, de deskundigheid van de opdrachtgever en overigens van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval. Toegespitst op de onderhavige situatie valt dan (bijvoorbeeld) te denken aan de relevante uitkomsten van het onderzoek dat klager voordat hij zich tot betrokkene wendde, heeft ingesteld naar de oorzaak van de faillissementen, en/of aan concrete vermelding en (feitelijke) onderbouwing van (vermoedens van) de door klager geconstateerde tekortkomingen in de door betrokkene uitgevoerde controle van de jaarrekening over 2011 en het verband tussen die tekortkomingen en de faillissementen. Vastgesteld moet worden dat klager in zijn brieven aan betrokkene niet heeft uiteengezet wat de bevindingen waren uit zijn onderzoek naar de oorzaak van de faillissementen en evenmin welke specifieke tekortkomingen het verstrekken van een afschrift van het complete accountantsdossier of van delen daarvan door betrokkene rechtvaardigden. Hij heeft in die brieven (daarmee) onvoldoende duidelijk gemaakt welk belang hij had bij het door hem gedane verzoek. Gelet daarop is er geen grond om te oordelen dat de weigering van betrokkene tot het verstrekken van een afschrift van het controledossier strijd oplevert met enig fundamenteel beginsel neergelegd in de VGBA. De Accountantskamer tekent hierbij nog aan dat de brieven van klager van meet af de suggestie in zich bergen dat klager van oordeel is dat betrokkene is tekortgeschoten en rekening dient te houden met een schadeclaim, zonder dat duidelijk wordt gemaakt waarin dat tekortschieten is gelegen. Dat betrokkene vanwege die suggestie terughoudendheid heeft betracht en zijn bereidheid om (afschriften van) stukken te verstrekken afhankelijk heeft gesteld van een verduidelijking door klager van diens inzichten, acht de Accountantskamer daarom alleszins begrijpelijk. Daaruit volgt dat het verwijt van klager in zoverre faalt.

4.5.3    Uitgaande van de in 4.5.2 uiteengezette reikwijdte van de verantwoordingsplicht van de accountant, en rekening houdend met hetgeen aan het slot van 4.5.2 is overwogen over de brieven van klager, is evenmin tuchtrechtelijk verwijtbaar dat betrokkene pas bereid is klager en de door deze ingeschakelde onderzoekers in een gesprek inzicht te geven in het controledossier, nadat klager hem duidelijk heeft gemaakt in welke concrete context dit gesprek zou worden gevoerd. Ook hierbij valt te denken aan de relevante uitkomsten van het door klager (of de onderzoekers) uitgevoerde onderzoek naar de oorzaak van de faillissementen en aan (onderbouwing van een vermoeden van de) door klager geconstateerde tekortkomingen in de door betrokkene uitgevoerde controle van de continuïteitsveronderstelling en het verband tussen die tekortkomingen en de faillissementen. In die situatie had betrokkene zich in dat gesprek immers adequaat kunnen verdedigen tegen hetgeen hem door klager werd verweten en tegen een mogelijk daarop gebaseerde aansprakelijkstelling. Nu klager betrokkene van een en ander volstrekt onkundig heeft gehouden en is blijven benadrukken dat betrokkene zonder meer aan hem als curator verantwoording verschuldigd is op de door klager voorgestane wijze - dat wil zeggen in een gesprek in het bijzijn van de door hem ingeschakelde onderzoekers -, heeft betrokkene mogen weigeren met klager en de door hem ingeschakelde onderzoekers dat  gesprek aan te gaan. Gezien het vorenstaande is de handelwijze van betrokkene ook in zoverre niet in strijd met enig fundamenteel beginsel, neergelegd in de VGBA. Dat betekent dat klachtonderdeel a. ook in zoverre faalt.

4.5.4    Al het vorenstaande neemt niet weg dat een accountant naar het oordeel van de Accountantskamer bereid moet zijn aan zijn opdrachtgever en aan de curator in het faillissement van die opdrachtgever op diens verzoek in algemene zin informatie te verstrekken over de door hem ter uitvoering van zijn opdracht verrichte werkzaamheden. Die verplichting vindt zijn grondslag in het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid zoals bedoeld in artikel 2 onder d van de VGBA. Voor dit oordeel vindt de Accountantskamer mede steun in de bewoordingen van de eerste volzin van artikel 7:403, tweede lid, van het BW, die immers zonder enig voorbehoud voorschrijven dat een opdrachtnemer aan de opdrachtgever verantwoording doet van de wijze waarop hij zich van de opdracht heeft gekweten. Voor de fundering van deze algemene verplichting heeft de Accountantskamer voorts aansluiting gezocht bij de informatieverplichtingen voor de accountant neergelegd in de standaarden 260 en 570 van de Nadere voorschriften controle en overige standaarden. Opmerking verdient dat een verplichting zoals hiervoor geformuleerd ook bestaat indien een verzoek om informatie de suggestie van een schadeclaim wegens een tekortkoming behelst, al is in dat geval het betrachten van enige terughoudendheid zeker verdedigbaar. Toegespitst op de onderhavige zaak is de Accountantskamer van oordeel dat van betrokkene gevergd had kunnen worden dat hij zich bereid had verklaard het merendeel van de vragen geformuleerd in de brief van klager van 23 maart 2015 te beantwoorden. Nu betrokkene zich niet tot enige wijze van verantwoording afleggen bereid heeft getoond, heeft hij gehandeld in strijd met het hiervoor vermelde fundamentele beginsel. Daaruit volgt dat de klacht in zoverre gegrond is. 

4.6.1    Aan klachtonderdeel b. ligt, zo stelt klager in het klaagschrift, slechts het vermoeden ten grondslag dat betrokkene bij het beoordelen van de continuïteitsveronderstelling zijn werkzaamheden niet in overeenstemming met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels heeft verricht. Dat vermoeden baseert hij op het gegeven dat hem uit zijn werkzaamheden niet is gebleken van een duidelijke op een cashflowprognose gebaseerde visie die het oordeel rechtvaardigt dat de vennootschap ten tijde van de vaststelling van de jaarrekening 2011 over voldoende financiering beschikte om in ieder geval de komende twaalf maanden solvent door te komen. Klager kan zijn klacht niet beter onderbouwen, aangezien hij als gevolg van de weigering die onderwerp is van klachtonderdeel a., over beperkte kennis beschikt, aldus klager.

4.6.2    Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat dit klachtonderdeel volstrekt onvoldoende is onderbouwd en daartoe onder meer gewezen op de administratie van [I], waarover klager de beschikking heeft, op gesprekken die klager heeft gevoerd met het bestuur van [I] en op het feit dat klager wordt bijgestaan door de in de brief van klager van 12 februari 2015 genoemde forensisch accountants. Volgens betrokkene beschikt klager ook over de stukken die hij (betrokkene) bij zijn verweerschrift heeft overgelegd, welke stukken hij bij zijn afwegingen omtrent de aanvaardbaarheid van de continuïteitsveronderstelling waarop de jaarrekening over 2011 was gebaseerd, heeft betrokken. In het verweerschrift is uitgebreid uiteengezet welke (nadere) controle-informatie betrokkene bij zijn beoordeling in aanmerking heeft genomen.  

4.7       Voorop moet worden gesteld dat -volgens bestendige rechtspraak-  het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.8       Klager heeft ter zitting vraagtekens gezet bij de onderbouwing van de continuïteitsveronderstelling en daarbij verwezen naar de als bijlage bij zijn brief van 11 januari 2016 gevoegde brief van betrokkene van 14 november 2012 aan het bestuur van [I], die is opgesteld in het kader van een procedure bij het UWV strekkend tot het verkrijgen van toestemming voor het ontslag van 45 werknemers van [F] B.V. In reactie daarop heeft betrokkene gesteld dat hij de cijfers waarnaar in zijn brief van 14 november 2012 wordt verwezen, niet kende ten tijde van het afgeven van zijn goedkeurende accountantsverklaring. Klager heeft dat niet weersproken. Het feit dat in de door klager overgelegde bevestiging bij de jaarrekening van 9 oktober 2012 de plannen op basis waarvan het bestuur van [I] van mening was dat de jaarrekening op basis van de continuïteitsveronderstelling kon worden opgemaakt, ontbreken, en dat dit betrokkene naar zijn zeggen is ontgaan, betekent uiteraard niet dat die plannen niet bestonden, en dat ze niet door het bestuur met betrokkene zijn besproken. Ook overigens heeft betrokkene de ter zitting door klager in dit verband ingenomen stellingen voldoende gemotiveerd betwist. Tot een aannemelijke grondslag voor enig aan betrokkene te maken tuchtrechtelijk verwijt ter zake kan dan ook niet worden geconcludeerd. Klachtonderdeel b. is daarom eveneens ongegrond.

4.9       Als de Accountantskamer een (onderdeel van een) klacht gegrond verklaart, kan zij een maatregel opleggen. Daartoe bestaat in deze zaak geen aanleiding, omdat betrokkene in het verweerschrift alsnog bereid is geweest (mede aan de hand van de stukken die bij het verweerschrift zijn overgelegd) informatie te verschaffen over de wijze waarop hij de door [H] gehanteerde continuïteitsveronderstelling heeft beoordeeld.  

4.10     Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

·       verklaart de klacht gegrond zoals in 4.5.4 is vermeld;

·       verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

·       legt ter zake aan betrokkene geen maatregel op;

·       verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door klager betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klager vergoedt.

Aldus beslist door mr. M.J. van Lee, voorzitter, mr. A.L. Goederee en mr. H. de Hek (rechterlijke leden) en H. Geerlofs AA en J. Maan AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. G.A. Genee, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.