ECLI:NL:TACAKN:2015:110 Accountantskamer Zwolle 15/1247-1248-1249 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2015:110
Datum uitspraak: 25-09-2015
Datum publicatie: 25-09-2015
Zaaknummer(s): 15/1247-1248-1249 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie: In casu voor de 5e keer een klacht inzake een bepaald feitencomplex. Daarbij heeft te gelden dat volgens vaste jurisprudentie van de Accountantskamer het niet verenigbaar is met de eisen van een behoorlijke tuchtprocedure, dat een klager een in een bepaald feitencomplex grondslag vindende klacht bij de tuchtrechter indient, terwijl dit feitencomplex reeds ten tijde van een eerdere klacht bij de klager bekend was of redelijkerwijs had kunnen zijn. Voorts brengen eisen van een goede tuchtprocesorde met zich dat een klager zoveel mogelijk zijn klachten tegen een accountant tegelijk in één tuchtprocedure aanhangig maakt. Zulks geldt te meer indien alle klachten hun grondslag vinden in hetzelfde feitencomplex.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaken met de nummers 15/1247 , 15/1248 en 15/1249 Wtra AK van 25 september 2015 v an

mr. X ,

wonende te [plaats1],

K L A G E R ,

raadsman: mr. R.A.U. Juchter van Bergen Quast,

t e g e n

1. Y1,

registeraccountant,

wonende te [plaats2],

2. Y2,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats3],

3. Y3,

registeraccountant,

wonende te [plaats4],

B E T R O K K E N E N ,

raadslieden: mr. W. van Eekhout en mr. C.J. Hoedt.

1. Het verloop van de procedure

1.1 De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

- het op 17 juni 2015 ingekomen klaagschrift van 15 juni 2015, met bijlagen;

- de op 30 juni 2015 ingekomen brief van dezelfde datum van de raadslieden van betrokkene;

- de op 2 juli 2015 ingekomen brief van dezelfde datum van de raadsman van klager, met bijlage;

- de brief van 7 juli 2015 van de voorzitter van de Accountantskamer aan (de raadslieden van) partijen;

- het op 21 juli 2015 ingekomen verweerschrift van die datum, met bijlagen.

1.2 De Accountantskamer beschikt tevens over kennis van haar - eveneens aan partijen bekende - beslissingen op eerdere tuchtklachten van klager tegen betrokkenen van 11 juni 2012 [1] , 20 december 2012, uitgesproken op 21 december 2012 [2] , 28 mei 2014 [3] , 30 juni 2014 [4] en 23 maart 2015 [5] en van de beslissingen van het College van beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 20 februari 2014 [6] en van 4 november 2014 [7] .

1.3 De Accountantskamer heeft vooreerst de ontvankelijkheid van de klacht behandeld ter openbare zitting van 7 augustus 2015 waar zijn verschenen - aan de zijde van klager ‑ mr. X in persoon, bijgestaan door mr. R.A.U. Juchter van Bergen Quast, advocaat te Den Haag, en ‑ aan de zijde van betrokkenen ‑ betrokkene 2. in persoon, bijgestaan door mr. W. van Eekhout en mr. C.J. Hoedt, beiden advocaat te Amsterdam, die mede namens de niet verschenen betrokkenen 1. en 3. zijn opgetreden.

1.4 Klager en betrokkenen hebben op deze zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en toegelicht, alsmede doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting gaat de Accountantskamer uit van onderstaande feiten, zoals mede al (deels) vastgesteld in bovengenoemde beslissingen van de Accountantskamer.

2.1 Klager oefende voorheen het ambt van gerechtsdeurwaarder uit in het deurwaarderskantoor mr. X & Partners B.V. te [plaats1].

2.2 Betrokkene 1. is en betrokkenen 2. en 3. waren als accountant in business werkzaam bij het Bureau Financieel Toezicht (hierna: BFT), een zelfstandig bestuursorgaan dat is belast met onder meer het - voornamelijk preventief - financieel toezicht op gerechtsdeurwaarders, gericht op het waarborgen van het maatschappelijk vertrouwen dat aan gerechtsdeurwaarders toevertrouwde gelden veilig en zeker zijn, zulks op grond van artikel 30, eerste lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet (hierna: Gdw).

2.3 Betrokkenen hebben klager in het kader van de uitoefening van hun functie bij het BFT meermalen aangesproken op de niet-nakoming van zijn uit de Gdw voortvloeiende financiële en administratieve verplichtingen. Betrokkenen hebben namens het BFT twee klachten ingediend bij de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders bij de rechtbank te Amsterdam (hierna: KvG), welke klachten beide gegrond zijn verklaard. De eerste klacht heeft ertoe geleid dat klager in hoger beroep door het gerechtshof te Amsterdam met ingang van 16 november 2010 is geschorst. De laatste klacht, ingediend bij klaagschrift van 11 oktober 2010, heeft ertoe geleid dat klager bij beslissing van 7 december 2010 door de KvG uit het ambt van deurwaarder is ontzet, welke beslissing op 25 januari 2011 door het Gerechtshof te Amsterdam is bekrachtigd.

2.4 Op 30 augustus 2011 heeft klager bij de Accountantskamer een klacht (hierna: de eerste klacht) ingediend tegen betrokkenen. Deze klacht is bij beslissingen (met nummers 11/1774, 11/1775 en 11/1776 Wtra AK) van 11 juni 2012 in alle onderdelen ongegrond verklaard. Klager heeft tegen deze beslissingen hoger beroep ingesteld bij het CBb welk beroep bij beslissing van 4 november 2014 ongegrond is verklaard.

2.5 Op 23 mei 2012 heeft klager bij de Accountantskamer een klacht (hierna: de tweede klacht) tegen betrokkene 3. ingediend. Deze klacht is bij beslissing van 20 december 2012 (met nummer 12/958 Wtra AK) in alle onderdelen niet-ontvankelijk verklaard. Het daartegen door klager ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van het CBb van 20 februari 2014 gegrond verklaard en de zaak is verwezen naar de Accountantskamer teneinde haar, met inachtneming van die uitspraak, af te doen. De Accountantskamer heeft bij beslissing van 30 juni 2014 (met nummer 14/456 Wtra AK) opnieuw beslist en de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard. Klager heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij het CBb, waarop nog niet is beslist.

2.6 Op 2 september 2013 en op 2 oktober 2013 heeft klager bij de Accountantskamer een klacht tegen betrokkenen (hierna samen: de derde klacht) ingediend. Deze klachten zijn bij beslissing (met nummers 13/1943, 13/1944 en 13/2269) van 28 mei 2014 in alle onderdelen niet-ontvankelijk dan wel ongegrond verklaard. Klager heeft tegen deze beslissingen hoger beroep ingesteld bij het CBb, waarop nog niet is beslist.

2.7 Op 22 mei 2014 heeft klager bij de Accountantskamer een klacht tegen betrokkenen (hierna: de vierde klacht) ingediend. Deze klacht is bij beslissing (met nummers 14/1184, 14/1185 en 14/1186) van 23 maart 2015 in alle onderdelen niet-ontvankelijk dan wel ongegrond verklaard. Klager heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij het CBb, waarop nog niet is beslist.

2.8 Bij gelegenheid van de behandeling in hoger beroep van de eerste klacht heeft betrokkene 3. (mede namens betrokkenen 1. en 2.) ter zitting van het CBb van 6 februari 2014 een verklaring afgelegd.

2.9 In een brief van 23 februari 2015 van het BFT aan de advocaat van klager staat onder meer:

“(…) Het BFT heeft de klacht over de negatieve bewaringspositie destijds gebaseerd op informatie die door de heer X zelf tijdens het onderzoek is overgelegd.(…)”

3. De klacht

3.1 Betrokkenen hebben volgens klager gehandeld in strijd met de voor hen geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2 Ten grondslag aan de door klager ingediende klacht ligt ‑ blijkens het klaagschrift en de daarop ter zitting namens klager gegeven toelichting ‑ het verwijt dat betrokkene 3. (mede namens betrokkenen 1. en 2.) ter zitting van het CBb van 6 februari 2014 heeft verklaard:

“Het is niet zo dat het vermoeden bestond dat vanwege een gebrekkige administratie een bewaartekort bestond. We hebben daadwerkelijk geconstateerd dat sprake was van een bewaartekort. Op verschillende momenten is een berekening gemaakt.”,

terwijl uit de brief van 23 februari 2015 van het BFT aan de advocaat van klager de onjuistheid van deze verklaring blijkt.

4. De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1 Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de registeraccountant ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2 Namens betrokkene is primair de niet-ontvankelijkheid van de klacht bepleit. Daartoe is samenvattend ter zitting ‑ onder meer en zakelijk weergegeven ‑ het volgende aangevoerd.

Betrokkene baseert zijn onderhavige klacht op dezelfde gedragingen van betrokkenen en op hetzelfde feitencomplex als in zijn eerdere klachten. Dit terwijl op grond van het ne bis in idem-beginsel niet voor een tweede keer over dezelfde gedraging van de accountant binnen hetzelfde feitencomplex kan worden geklaagd. Dat geldt ook indien klager aan de nieuwe klacht feiten en omstandigheden ten grondslag legt die hem ten tijde van de eerdere tuchtprocedure reeds bekend waren of hadden kunnen zijn. Dat betrokkenen hier met recht een beroep doen op het ne bis in idem-beginsel is inhoudelijk uitgebreid uiteengezet in het verweerschrift paragraaf 5.6-5.32, onder verwijzing naar relevante stukken/paragrafen uit de eerdere klachtprocedures. Klager probeert met een beroep op de (i) door het BFT toegezonden stukken (ii) de e-mails van curator en waarnemend-deurwaarder en (iii) het proces-verbaal van de zitting van het CBb van 6 februari 2014, nogmaals dezelfde verwijten aan het oordeel van de Accountantskamer te onderwerpen; deze stukken bevatten geen 'nieuwe feiten'. Evenmin maakt klager aannemelijk dat deze stukken relevant zouden zijn om tot een ander oordeel over de klacht te komen. In het bijzonder blijkt uit de uitspraak van het CBb van 4 november 2014 (r.o. 3.7 - 3 . 7.2) niet dat het CBb in de veronderstelling zou hebben verkeerd dat het BFT de bewaringspositie op 31 december 2009 zelf becijferd zou hebben.

Daarnaast brengt de goede procesorde mee dat als er al nieuwe, relevante, feiten zouden zijn, deze bij het hoger beroep van de eerdere tuchtprocedure moeten worden meegenomen. Als klager al had willen reageren op een opmerking van betrokkene 3. ter zitting bij het CBb, had hij dit tijdens die zitting moeten doen. Bovendien geldt dat klager terzake de eerste klacht een verzoek om herroeping c.q. herziening heeft ingediend. Ook zijn de beroepsprocedures van de latere klachten nog aanhangig. Klager doet hierbij een beroep op (bijna) exact dezelfde producties als bij de onderhavige klacht, althans kan deze alsnog inbrengen.

Kortom, klager heeft geenszins aannemelijk gemaakt dat uit de door het BFT toegezonden stukken, de e-mail van de curator en waarnemend-deurwaarder en/of het proces-verbaal valt af te leiden dat sprake is van zeer bijzondere omstandigheden, die maken dat dezelfde verwijten nogmaals aan de Accountantskamer kunnen worden voorgelegd.

4.3 Van de zijde van klager is hiertegen ‑ onder meer en zakelijk weergegeven ‑ het volgende ingebracht.

Uit het proces-verbaal van de zitting van het CBb van 6 februari 2014 blijkt dat betrokkenen een valse verklaring hebben afgelegd. Het CBb heeft het proces-verbaal waarin deze verklaring van betrokkenen is vastgelegd pas op 19 december 2014 aan klager

gezonden. Klager heeft tot op 19 december 2014 geen wetenschap gehad van deze belangwekkende verklaring van betrokkenen aan het CBb. Dit feit is niet eerder door klager aan de Accountantskamer voorgelegd en klager had hiervan tot op 19 december 2014 geen wetenschap.

Klager heeft vervolgens na de ontvangst van het proces-verbaal van het CBb medio februari 2015 bij het Bureau Financieel Toezicht (BFT) stukken opgevraagd waarmee de onjuistheid van de verklaring van betrokkenen wordt bevestigd. Het BFT heeft klager op 23 februari 2015 deze stukken verstrekt met de mededeling: "Het BFT heeft de klacht destijds gebaseerd op informatie die door de heer X zelf tijdens het onderzoek is overgelegd." Deze expliciete mededeling van het BFT van 23 februari 2015 en de daarbij aan klager verstrekte stukken zijn aan te merken als een nieuw feit, op basis waarvan klager thans bij de Accountantskamer klaagt dat betrokkenen blijkens de brief van het BFT van 23 februari 2015 niet aan deugdelijke verslaglegging hebben gedaan en dat betrokkenen geen onderzoeksrapport hebben opgesteld op basis waarvan het BFT de tuchtklacht van 10 oktober 2010 jegens klager heeft ingediend.

Tevens blijkt uit de door het BFT op 23 februari 2015 overgelegde stukken dat betrokkenen niet beschikken over justificatoire en objectiveerbare bescheiden die de verwijten van betrokkenen jegens klager staven. Onjuist is dan ook de stelling van betrokkenen dat klager thans voor de tweede keer over eenzelfde feitencomplex klaagt. De door klager gestelde onderhavige feiten (valse verklaring van 6 februari 2014 en het gebrekkig onderzoeksmateriaal van betrokkenen volgens het BFT op 23 februari 2015) zijn nimmer eerder onderwerp geweest in een door klager jegens betrokkenen geëntameerde klachtenprocedure.

Subsidiair is het zo dat de door klager thans gestelde feiten (valse verklaring van 6 februari 2014 en het gebrekkig onderzoeksmateriaal van betrokkenen volgens het BFT op 23 februari 2015) zijn aan te merken als 'bijzondere omstandigheden' die een nieuwe klacht jegens betrokkenen rechtvaardigen.

4.4 De Accountantskamer overweegt terzake:

Betrokkenen hebben zich op het standpunt gesteld dat de klacht niet-ontvankelijk moet worden verklaard, a) op grond van het ‘ne bis in idem’-beginsel, b) om reden van overschrijding van de termijn van drie jaar bedoeld in artikel 22 lid 1 Wtra en c) vanwege schending van de beginselen van een behoorlijke (tucht)procesorde. Aangezien echter de klacht (zoals van de zijde van klager ter zitting is bevestigd) is beperkt tot ‑ kort gezegd ‑ het afleggen van een valse verklaring ter zitting van het CBb van 6 februari 2014, behoeft hetgeen aan het niet-ontvankelijkheidsverweer ten grondslag is gelegd als hiervoor weergegeven onder a) en b) geen nadere bespreking dan dat de klacht blijkbaar ziet op handelen dat zich binnen de driejaarstermijn van artikel 22 lid 1 Wtra heeft voorgedaan en niet eerder in een klacht aan de Accountantskamer is voorgelegd.

4.5 Wat betreft de onder c) bedoelde schending van de beginselen van een behoorlijke (tucht)procesorde heeft het volgende te gelden. Weliswaar is van de zijde van betrokkenen gesteld dat sprake is van schending van de beginselen van een behoorlijke (tucht)procesorde door, indien al sprake zou zijn van relevante nieuwe feiten, deze niet bij het hoger beroep van de eerdere tuchtprocedure aan de orde te stellen maar thans in een nieuwe klacht aan de Accountantskamer voor te leggen, doch daarenboven heeft te gelden dat het niet verenigbaar is met de eisen van een behoorlijke tuchtprocedure, dat een klager een in een bepaald feitencomplex grondslag vindende klacht bij de tuchtrechter indient, terwijl dit feitencomplex reeds ten tijde van een eerdere klacht bij de klager bekend was of redelijkerwijs had kunnen zijn [8] . Voorts brengen eisen van een goede tuchtprocesorde met zich dat een klager zoveel mogelijk zijn klachten tegen een accountant tegelijk in één tuchtprocedure aanhangig maakt. Zulks geldt te meer indien alle klachten hun grondslag vinden in hetzelfde feitencomplex [9] , zoals in het onderhavige geval.

4.6 De Accountantskamer heeft geconstateerd:

- dat blijkens het proces-verbaal van de zitting van het CBb van 6 februari 2014 (productie 1 bij het klaagschrift) partijen en hun gemachtigden daarbij allen aanwezig waren;

- dat de klacht voorafgaand aan de onderhavige tegen betrokkenen namens klager bij de Accountantskamer is ingediend op 22 mei 2014 en dat die klacht is behandeld op de zitting van 12 december 2014 (en dat de beslissing op die klacht op 23 maart 2015 is gewezen);

- dat klager (en zijn advocaat) aldus op 6 februari 2014 kennis hebben genomen van de verklaring van betrokkene 3. waarover thans in de onderhavige zaak wordt geklaagd.

Uit het beginsel van behoorlijke tuchtprocesorde inzake concentratie van klachten als hiervoor onder 4.5 uiteengezet, vloeit onder deze omstandigheden voort dat klager over het in de onderhavige klacht door hem gewraakte handelen reeds bij die vorige (op 22 mei 2014 ingediende) klacht had moeten klagen; daarvoor had hij immers de tijd vanaf 6 februari 2014 tot aan de zitting op 12 december 2014. Nu de klacht over dit handelen op 17 juni 2015 in een nieuw klaagschrift is ingediend, moet deze dan ook reeds daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.

4.7 Aan het vorenstaande kan niet afdoen dat klager eerst na 23 februari 2015 heeft kennisgenomen van de eerdervermelde brief van die datum van het BFT aan de advocaat van klager, omdat de Accountantskamer niet vermag in te zien dat daaruit de vermeende onjuistheid blijkt van de verklaring van betrokkene 3. ter zitting van het CBb van 6 februari 2014 en al evenmin, dat de inhoud van die brief nieuwe feiten bevat die nog niet eerder door klager in het kader van een klacht tegen betrokkenen aan de Accountantskamer zijn voorgelegd.

4.8 Overigens brengt dit laatste tevens mee dat, indien en voor zover klager ‑ anders dan overeenkomstig zijn ter zitting gegeven toelichting op de klacht, maar zoals toch uit de pleitnota van zijn raadsman zou kunnen worden afgeleid ‑ thans ook heeft willen klagen over het feit dat betrokkenen destijds hun klachten tegen klager bij de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders (en in hoger beroep bij het gerechtshof Amsterdam) op gebrekkig onderzoeksmateriaal hebben gebaseerd, de klacht in zoverre ook niet-ontvankelijk is, omdat deze strijdig met het ‘ne bis in idem’- beginsel is ingediend, aangezien deze kwestie reeds ‑ in verschillende varianten ‑ in de hiervoor bij 1.2 genoemde tuchtklachten van klager tegen betrokkenen aan de orde is geweest.

4.9 Op grond van al het voorgaande dient als volgt te worden beslist.

5. Beslissing

De Accountantskamer verklaart de klacht niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. E.F. Smeele en mr. C.H. de Haan (rechterlijke leden) en A.M.H. Homminga AA en mr. drs. J.B. Backhuijs RA (accountantsleden), in aanwezigheid van W. Welmers, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 25 september 2015.

_________ __________

secretaris voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra, kunnen klager, betrokkenen dan wel de voorzitter van de Nba tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA Den Haag). Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.


[1] ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0267; ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0268; ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0266 (11/1774, 11/1775 en 11/1776 Wtra AK)

[2] ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0337 (12/958 Wtra AK)

3 ECLI:NL:TACAKN:2014:45 (13/1943, 13/1944, 13/2269 Wtra AK)

[4] ECLI:NL:TACAKN:2014:52 (14/456 Wtra AK)

[5] ECLI:NL:TACAKN:2015:43 (14/1184, 14/1185 en 14/1186 Wtra AK)

[6] ECLI:NL:CBB:2014:79 (AWB 13/77)

[7] ECLI:NL:CBB:2014:421 (AWB 12/685, AWB, 12/686 en AWB 12/687)

[8] Zie onder meer de uitspraak van de Accountantskamer van 12 juli 2013, ECLI:NL:TACKN:2013:12 (12/2446 Wtra AK) en van 28 mei 2014, ECLI:NL:TACKN:2014:45 (13/1943, 13/1944 en 13/2269 Wtra AK)

[9] Zie onder meer de uitspraak van de Accountantskamer van 27 januari 2014, ECLI:NL:TACKN:2014:11 (12/1343 Wtra AK); zie ook onder meer de uitspraak van het CBb van 19 augustus 2015, ECLI:NL:CBB:2015:302 (Awb 14/327)