ECLI:NL:TACAKN:2014:117 Accountantskamer Zwolle 13/2490 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2014:117
Datum uitspraak: 01-12-2014
Datum publicatie: 01-12-2014
Zaaknummer(s): 13/2490 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht gegrond met tijdelijke doorhaling
Inhoudsindicatie:   Klachten over persoonsgericht onderzoek naar (onder meer) “de kwaliteit van het uitgeoefende bestuur” van een woningcorporatie gegrond verklaard. Betrokkene heeft onduidelijkheid laten bestaan over de aan hem verstrekte opdrachten. Dat had wel gemoeten nu eerder bij het uitvoeren van (gesteld) ingetrokken opdrachten kennis was genomen van documenten, inlichtingen waren ingewonnen en gesprekken waren gehouden.   In het rapport staat dat er geen aanwijzingen zijn aangetroffen voor onregelmatigheden of fraude en verder dat zeker niet kan worden uitgesloten dat zich bij de aanschaf of ontwikkeling van onroerend goed onregelmatigheden hebben voorgedaan. Betrokkene had zich van dit laatste oordeel moeten onthouden, omdat niet duidelijk wordt gemaakt aan de hand van welk criterium of welke criteria een handelen of nalaten in het kader van de aanschaf of de ontwikkeling van onroerend goed, bij gebrek aan aanwijzingen voor onregelmatigheden of fraude, toch als mogelijk onregelmatig wordt aangemerkt. Bij de boordeling van de kwaliteit van het uitgeoefende bestuur worden in het rapport drie categorieën van bestuurshandelingen onderscheiden, waaronder bestuurshandelingen die als onder de maat kunnen worden aangemerkt en bestuurshandelingen die als verwijtbaar onder de maat kunnen worden aangemerkt. Uit het rapport blijkt niet duidelijk welk toetsingskader hierbij is gehanteerd. Betrokkene heeft daarvoor verwezen naar  “bevindingen” in de bijlagen bij het rapport. Die bevindingen zijn echter niet voldoende duidelijk te relateren zijn aan de besproken bestuurshandelingen en daaruit wordt ook niet duidelijk aan de hand van welke maatstaf of maatstaven de betreffende bestuurshandelingen als (al dan niet verwijtbaar) onder de maat zijn bestempeld. Maatregel: tijdelijke doorhaling voor de duur van drie maanden.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 13/2490 Wtra AK van 1 december 2014 van

drs. X ,

wonende te [woonplaats],

K L A G E R ,

t e g e n

Y ,

voorheen registeraccountant,

kantoor gehouden hebbende te [plaats],

B E T R O K K E N E ,

raadslieden: mr. F.C.M. van der Velden en mr. A.J. Raat.

1.      Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        het op 31 oktober 2013 ingekomen klaagschrift van gelijke datum, met bijlagen;

-        het op 18 maart 2014 ingekomen verweerschrift van 17 maart 2014, met bijlagen.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 8 augustus 2014, waar aanwezig waren - aan de zijde van klager - drs. X in persoon en ‑ aan de zijde van betrokkene - Y in persoon, tot bijstand vergezeld van diens raadsman/gemachtigde mr. A.J. Raat, advocaat te Amsterdam.

1.3       Partijen hebben op genoemde zitting hun standpunten toegelicht en/of doen toelichten (aan de hand van pleitnota’s) en geantwoord en/of doen antwoorden op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene was registeraccountant en heeft zich per 8 december 2012 laten uitschrijven uit het register als bedoeld in artikel 55 van de Wet op de registeraccountants (oud; hierna: Wet RA). Hij is en was ook ten tijde van belang in deze zaak verbonden aan het [A] te [plaats] (hierna: [A]).

2.2       Klager is op 1 augustus 1998 als statutair directeur in dienst getreden bij woningcorporatie [B] (hierna: [B]). In 2009 deden zich problemen voor bij een aantal grote (commerciële) projecten van [B], waaronder de ontwikkeling en de bouw van een grootschalig [project] in [plaats] (hierna: [het project]). Klager is op 5 maart 2009 door de toenmalige Raad van Toezicht (RvT) geschorst. Het dienstverband tussen klager en [B] is op grond van een tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst op 1 oktober 2009 geëindigd. Per 2 juni 2009 is [C] (hierna: [C]) tot interimbestuurder van [B] benoemd.

2.3       [B] heeft in mei 2009 besloten de bouwactiviteiten inzake [het project] op te schorten; de bouw ervan is op 6 augustus 2009 stilgelegd.

2.4       In september 2009 heeft [B] drie opdrachten aan [A] verstrekt, onderscheidenlijk voorzien van de letters A, B en C.

Opdracht A behelsde het onderzoeken van de mogelijkheid en consequenties van een faillissement van één of enkele juridisch zelfstandige onderdelen van [B].

Opdracht B hield in een beoordeling van [project] vanuit een financieel en governance perspectief teneinde [B] in staat te stellen beslissingen te nemen ten aanzien van het project.

Opdracht C behelsde een onderzoek ten aanzien van enkele - nog nader te bepalen - projecten van [B] met betrekking tot het proces van besluitvoorbereiding, besluitvorming, bewijsvorming, verslaggeving en de invulling daarvan. Volgens de opdrachtbevestiging wordt dit als volgt uitgewerkt:

“De handelwijze van betrokkenen - zowel internen als externen - zal worden getoetst aan de vigerende wet- en regelgeving, procedures, taakbeschrijvingen, e.d. (…)

Het doel van de opdracht is u in staat te stellen:

·                 Een beeld te vormen van de kwaliteit van het functioneren van functionarissen van [B] met betrekking tot de onderzochte projecten (…)”.

2.5       [B] heeft klager per brief van 27 oktober 2009 geïnformeerd over de aan [A] verstrekte opdracht om een aantal zaken rondom [het project] te onderzoeken. Opdracht B is in deze brief geciteerd en in de brief is voorts vermeld dat medewerking op vrijwillige basis zal geschieden.

2.6       Vervolgens is [A] met het onderzoek aangevangen. De opdrachten zijn hoofdzakelijk uitgevoerd door betrokkene en drs. [D] RA. [A] heeft in de aanvangsfase van het onderzoek - onder meer - een groot aantal documenten verzameld en daarvan kennis genomen. Voorts is begonnen met het inwinnen van inlichtingen bij betrokken personen en zijn gesprekken gepland met een groot aantal personen, waarvan een deel daarna is gehouden.

2.7       Begin oktober 2009 is de RvT afgetreden onder benoeming van de heer ing. [E] tot nieuwe (interim)voorzitter van de RvT. Daarnaast is drs. [F] door de Minister van Wonen, Wijken en Integratie aangesteld als extern toezichthouder bij [B].

2.8       [B] heeft op 11 november 2009 besloten tot definitieve stopzetting van [het project] en heeft vervolgens [A] hierover geïnformeerd.

2.9       In het licht van de nieuwe situatie heeft [B] op 12 november 2009 aan [A] drie opdrachten verstrekt, opnieuw onderscheidenlijk voorzien van de letters A, B en C. Ter bevestiging daarvan heeft [A] op 13 november 2009 drie opdrachtbevestigingen gezonden.

Opdracht A behelsde (samengevat) een onderzoek naar de effectiviteit van het door de ‑ voormalige ‑ RvT uitgeoefende toezicht.

Opdracht B behelsde (samengevat) een onderzoek naar de kwaliteit van het (door klager) uitgeoefende bestuur. Het onderzoek diende tevens om, indien daartoe aanleiding zou bestaan, [B] in de gelegenheid te stellen schade te verhalen.

Opdracht C behelsde het doen van onderzoek naar feiten en omstandigheden die van belang zijn bij de afwikkeling van [het project] met derden. [B] heeft deze laatste opdracht tussentijds beëindigd. [A] heeft het onderzoek ter zake niet afgerond en ten aanzien van opdracht C is niet gerapporteerd.

2.10     [C] heeft klager op 1 december 2009 voor zover hier van belang in kennis gesteld van wat hij noemt de letterlijke tekst van vier aan [A] verstrekte opdrachten. Drie van deze teksten komen overeen met passages uit de opdrachtbevestigingen voor de in november 2009 verstrekte opdrachten A,B en C. De vierde tekst is gelijkluidend aan de tekst, die is opgenomen in de opdrachtbevestiging van opdracht C van september 2009.

2.11     Op 11 november 2010 is door [A] onder verantwoordelijkheid van betrokkene het rapport “[B] Rapportage onderzoek bestuur en toezicht” (hierna: het Rapport) uitgebracht. Het rapport is gedateerd 4 november 2010. Op deze datum is het conceptrapport met [B] besproken. Klager is gedurende het onderzoek van [A] bijgestaan door zijn raadsman, mr. J.M. Deveer. Met hem is afgesproken dat klager uitsluitend schriftelijk informatie zal verstrekken. Ook is overeengekomen dat [A] het gehele conceptrapport, inclusief beoordelingen en conclusies, aan klager zal voorleggen.  Op 9 maart 2010 heeft [A] aan de advocaat van klager een lijst gestuurd met 155 vragen met het verzoek deze uiterlijk op 19 maart 2010 te beantwoorden. Op verzoek van klager heeft [A] de reactietermijn verlengd. Klager heeft zijn antwoorden op 26 maart 2010 via zijn advocaat aan [A] gezonden. Op 3 mei 2010 heeft [A] de voorlopige feitelijke bevindingen (het feitencomplex zoals vermeld in de bijlagen 1 tot en met 3 van het Rapport) voor commentaar aan klager voorgelegd. Hij heeft hierop op 11 juni 2010 gereageerd. Vervolgens heeft [A] op 20 augustus 2010 het conceptrapport, inclusief beoordelingen en conclusies (inclusief wederom de bijlagen 1 tot en met 3) aan klager voorgelegd teneinde klager in de gelegenheid te stellen te reageren op de concept-beoordeling door [A] en de door [A] beschreven context. In het conceptrapport is over de aard en het doel van het onderzoek, voor zover van belang, het volgende vermeld:

“De interne toezichthouder heeft, in nauw overleg met de door de Minister benoemde toezichthouder, ons twee onderzoeksopdrachten verstrekt: een met betrekking tot de kwaliteit van het uitgeoefende bestuur en een met betrekking tot de effectiviteit van het door de - voormalige - Raad van Toezicht uitgeoefende toezicht. (…)

Het onderzoek naar de bestuurder richtte zich onder meer op uw vraag of de voormalige bestuurder, (…) binnen zijn mandaat (wettelijke voorschriften, statuten, aanwijzingen, Minister, ed.) gehandeld heeft en of hij gehandeld heeft als een goed bestuurder van [B].”

Per e-mail van 28 september 2010 heeft klager op het conceptrapport gereageerd. [A] heeft, voor zover relevant geacht, de reactie van klager op de voorlopige feitelijke bevindingen en het conceptrapport verwerkt.

2.12     In het Rapport staat in verband met het voorgaande onder meer vermeld:

"Op 23 september 2009 kreeg [A] de opdracht van de bestuurder a.i. om feiten te verzamelen vanuit een financieel en governance perspectief die relevant zouden kunnen zijn voor beslissingen ten aanzien van [het project]. Na het besluit om te stoppen met [het project] in november 2009, veranderde de scope en de opdrachtgever."

en

"De interne toezichthouder heeft, in nauw overleg met de door de Minister benoemde toezichthouder ons d.d. 13 november 2013 twee onderzoeksopdrachten verstrekt: een met betrekking tot de kwaliteit van het uitgeoefende bestuur en een met betrekking tot de effectiviteit van het door de voormalige Raad van Toezicht uitgeoefende toezicht. Gezien de samenhang in het feitencomplex en bevindingen van beide opdrachten vindt een gecombineerde rapportage plaats.

De twee opdrachten luidden:

‘Onze opdracht luidt om opdracht te doen naar de effectiviteit van het door de - voormalige - Raad van Toezicht uitgeoefende toezicht, met als doel u in de gelegenheid te stellen, zo daar aanleiding toe zou bestaan, schade te verhalen.

Met name - maar niet uitsluitend - het toezicht op [het project] heeft

uw belangstelling. Het toezicht (de Accountantskamer begrijpt: het onderzoek) zal zich tenminste richten op het toezicht in de periode 2006-2009.”

en

“Onze opdracht luidt om onderzoek te doen naar de kwaliteit van het uitgeoefende bestuur. Meer in het bijzonder vraagt u zich af of de voormalige bestuurder, de heer X, binnen zijn mandaat (wettelijke voorschriften, statuten, aanwijzingen Minister etc.) heeft gehandeld en of hij gehandeld heeft als een goed bestuurder van [B]. Ons onderzoek c.q. ons rapport heeft als doel om u in de gelegenheid te stellen, zo daar aanleiding toe zou bestaan, schade te verhalen. Met name ‑ maar niet uitsluitend ‑ het handelen met betrekking tot [het project] en het [Gproject] hebben uw belangstelling. Het onderzoek zal zich tenminste richten op de periode 2006 tot juni 2009."

2.13     Naar aanleiding van de bespreking van het conceptrapport met [B] op 4 november 2010 heeft betrokkene een paragraaf in het Rapport opgenomen, die geen deel uitmaakte van het conceptrapport. Dit betrof paragraaf 8.2, luidende:

8.2 Onregelmatigheden of fraude?

Bij onderhavig onderzoek is relevant of zich gedurende de onderzoeksperiode onregelmatigheden c.q. fraudes hebben voorgedaan. Binnen de reikwijdte van het onderzoek vallen twee gebieden en slechts over deze twee kan het volgende gezegd worden.

8.2.1 Vergoedingen aan en declaraties van bestuurder.

Op grond van de in paragraaf 4 omschreven werkzaamheden, aangevuld met enkele gerichte controles van beperkte omvang (op grond van een aanvullende opdracht, verstrekt 29 juni 2010), zijn er door ons geen aanwijzingen geconstateerd dat er sprake is geweest van zelfverrijking door de bestuurder of van overtreding door de bestuurder van afspraken met betrekking tot zijn beloningen en vergoedingen.

8.2.2 Vastgoedtransacties en ontwikkeling

Ons onderzoek wijst uit dat er tekortkomingen waren in het interne beheersingsysteem dan wel dat er een meer fraudegevoelig traject werd gekozen dan noodzakelijk:

·        Er werd zowel bij de initiëring als de uitvoering van projecten onvoldoende beheersingskader gehanteerd: aan welke normen moet de aansturing van de verwerving en de realisatie voldoen (goedkeuringsmomenten, inschakeling jurist, inschakeling controller, taxatie, rapportering-momenten, kpi's/meetpunten, (voortschrijdende) risicoanalyse, beslispunten onderweg, etc.).

·        In een aantal van de onderzochte projecten werd er ontwikkeld op basis van een bouwteam in plaats van op basis van een openbare inschrijvingsprocedure;

·        Taxatierapporten werden niet of nauwelijks of te laat (na aankoop) gemaakt;

·        Slechts twee personen waren direct betrokken bij een aantal belangrijke transacties. De betrokkenheid van het MT blijkt niet uit vastleggingen.

Voorts is relevant te vermelden dat [A] slechts in de administratie van [B] onderzoek heeft gedaan en niet in de administraties van aannemers, makelaars etc.

[A] heeft geen aanwijzingen aangetroffen voor onregelmatigheden of fraude. Echter: gezien bovengenoemde vier omstandigheden kan zeker niet uitgesloten worden dat zich bij de aanschaf of ontwikkeling van onroerend goed bij [B] onregelmatigheden hebben voorgedaan.”

2.14     In het Rapport is (in paragraaf 8.1) gewezen op een beperking met betrekking tot de conclusies en/of beoordelingen aangaande de kwaliteit van het bestuur en de effectiviteit van het uitgeoefende toezicht:

"Beperking

Onze bevindingen zijn zoals eerder gememoreerd slechts gebaseerd op het onderzoeken van een deel van het totale optreden van de bestuurder en de toezichthouders. Een onderzoek naar aanleiding van signalen van mogelijke gebreken in de kwaliteit van het bestuur en de effectiviteit van het toezicht richt zich 'per definitie' op zaken die verkeerd zijn gelopen, op zaken die ontbreken of niet goed functioneerden. Een rapport naar aanleiding van een dergelijk onderzoek rept uitsluitend over tekortkomingen en geeft geen beeld van het totale fungeren."

Voorts is in diezelfde paragraaf erop gewezen dat de vraag naar eventuele aansprakelijkheid van klager en de toezichthouders een juridische vraag is waarvan de beantwoording buiten de opdracht ligt.

2.15     Bij de beoordeling van de kwaliteit van het bestuur (in casu: klager) zijn in paragraaf 8.3.1 van het Rapport drie categorieën van bestuurshandelingen onderscheiden, te weten:

  1. bestuurshandelingen waarop niets is aan te merken, waaronder begrepen uitstekende handelingen;
  2. bestuurshandelingen die als 'onder de maat' kunnen worden aangemerkt;
  3. bestuurshandelingen die onder de maat zouden zijn en waarbij bovendien sprake is van nalatigheid of van opzet, dan wel van (een mate van) verwijtbaarheid.

De dertien bestuurshandelingen die als 'onder de maat' en die als 'verwijtbaar onder de maat' worden gekwalificeerd, zijn in het Rapport (op de pagina 14 tot en met 16) in een gezamenlijk overzicht ondergebracht; daarbij is in het midden gelaten welke specifieke bestuurshandeling onder de kwalificatie 'onder de maat' dan wel onder de kwalificatie 'verwijtbaar onder de maat' valt.

2.16     In de samenvattende beoordeling over de kwaliteit van het bestuur staat in paragraaf 8.3.15 van het Rapport vermeld dat op basis van de gedetailleerde bevindingen de kwaliteit van het bestuur op drie essentiële onderdelen verwijtbaar onder de maat is geweest, te weten (i) de hantering van het beheersingskader bij het initiëren en de uitvoering van projecten, (ii) de informatieverschaffing aan de RvT en (iii) het min of meer onomkeerbaar starten van [het project] voordat aan de door de RvT gestelde voorwaarden was voldaan.

2.17     In het Rapport is de reactie van klager op de bevindingen en beoordelingen van [A] samengevat weergegeven in hoofdstuk 9.2; de integrale reactie van klager is als bijlage 5 bij het Rapport gevoegd.

3.         De klacht

3.1       Klager verwijt betrokkene in strijd te hebben gehandeld met de fundamentele beginselen als bedoel in artikel A-100.4 van de Verordening Gedragscode RA’s (hierna: VGC).

3.2       De klacht bestaat, naar de Accountantskamer begrijpt en ‑ blijkens het verweerschrift ‑ ook klager heeft begrepen, uit vier onderdelen die - samengevat - de volgende verwijten behelzen.

  1. Betrokkene beschikte niet over de vereiste deskundigheid om de oorspronkelijke opdracht B d.d. 23 september 2009 uit te voeren. Betrokkene heeft voorts het fundamentele beginsel ‘integriteit’ en artikel 5 van de Richtlijn persoonsgerichte onderzoeken van [A] geschonden door in het Rapport geen opening van zaken te geven over de aan hem tussen 23 september 2009 en 2 november 2010 verstrekte opdrachten. Betrokkene heeft onduidelijkheid laten bestaan over de (verandering van) opdrachtgever. [C] was niet bevoegd een opdracht te verstrekken. Betrokkene heeft zich ongepast laten beïnvloeden omdat hij ten tijde van het onderzoek wist dat klager en de voormalige RvT door [B] aansprakelijk zullen worden gesteld. Tenslotte heeft betrokkene gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel ‘objectiviteit’ en/of ‘integriteit’ omdat hij de schijn van belangenverstrengeling heeft gewekt.
  2. Betrokkene heeft het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. Hij heeft ten onrechte geen wederhoor toegepast op de eindversie van het Rapport, nu in het aan klager voorgelegde conceptrapport diverse passages ontbreken die wel in het definitieve rapport zijn opgenomen. Daarnaast heeft betrokkene de wederhoor-reactie van klager in een bijlage en niet in het Rapport zelf opgenomen. De in paragraaf 8.2.2 van het Rapport gesignaleerde tekortkomingen zijn niet gebaseerd op onderzoek naar fraudeleuze handelingen en/of onregelmatigheden.
  3. In het Rapport ontbreekt een deugdelijk toetsingskader dat grondslag geeft aan de kwalificatie(s) van betrokkene ten aanzien van de in het Rapport beoordeelde dertien bestuurshandelingen. Ook heeft betrokkene in de samenvattende beoordeling in paragraaf 8.3.15 van het Rapport ten onrechte alle dertien bestuurshandelingen gekwalificeerd als 'verwijtbaar onder de maat'. Tenslotte bestaat er inhoudelijk geen deugdelijke grondslag voor de kwalificatie 'verwijtbaar onder de maat'.
  4. Het Rapport sluit niet aan bij het doel van het onderzoek, want betrokkene heeft ten onrechte niet duidelijk gemaakt of en, zo ja, in welke omvang er schade is geleden en hij heeft ten onrechte de causaliteitsvraag in relatie tot het handelen van klager en de (vermeende) schade niet geduid. Voorts heeft betrokkene een eenzijdig onderzoek uitgevoerd door alleen de formele kant van de besluitvorming te onderzoeken. Tenslotte heeft betrokkene de vaststellingsovereenkomst tussen [B] en klager beoordeeld terwijl de opdracht daarvoor geen ruimte bood.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 33 van de Wet op de Registeraccountants (oud; hierna: Wet RA) was,en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant bij het beroepsmatig handelen, onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening, onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet RA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Nu het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, heeft plaatsgehad in de periode van 1 januari 2007 tot 1 januari 2014 moet het worden getoetst aan die periode vigerende VGC en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het voor “accountants in business” geldende deel C.

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4.1    Tegen klachtonderdeel I. is namens betrokkene ‑ onder meer en zakelijk weergegeven en met weglating van de nummering in het verweerschrift ‑ het volgende aangevoerd.

“Het eerste verwijt dat klager verweerder in dit klachtonderdeel maakt is dat hij niet over de vereiste deskundigheid zou beschikken voor de uitvoering van de oorspronkelijke opdracht B. (…)

Verweerder stelt voorop dat [B] de oorspronkelijke opdracht B naar aanleiding van haar besluit om [het project] te beëindigen tussentijds heeft beëindigd. [A] heeft het onderzoek inzake opdracht B niet afgerond en heeft daarover niet gerapporteerd. Reeds om die reden is het verwijt van klager zonder grond. Overigens is het verwijt ook inhoudelijk zonder grond. Verweerder en zijn medeonderzoeker op de opdracht, de heer [D], beschikken over ruime ervaring inzake het verrichten van feitenonderzoeken (financieel, processen, procedures, interne controles, externe controles, governance) en persoonsgerichte onderzoeken. [A] is een gerenommeerde en onafhankelijke organisatie van specialisten op het gebied van het uitvoeren van bijzondere onderzoeken en adviesopdrachten. Tot de opdrachtgevers van [A] behoren diverse woningcorporaties maar ook bijvoorbeeld het Ministerie van Verkeer en Waterstaat. [A] kan desgewenst putten uit een keur van specialisten. In het concrete geval had [A] voor de uitvoering van de opdracht de mogelijkheid om zo nodig een juridisch adviseur, een adviseur op het gebied van

vastgoed en een IT-onderzoeker aan het onderzoeksteam toe te voegen. De slotsom is dat er voor verweerder geen beletsel was om de oorspronkelijke opdracht B (of de overige opdrachten) te aanvaarden.

Verweerder wordt voorts verweten dat hij in het Rapport geen opening van zaken zou hebben gegeven over de opdrachten die tussen 23 september 2009 en 2 november 2010 aan [A] zijn verstrekt. (…) [B] (heeft) [A] op 23 september 2009 drie opdrachten verstrekt geletterd A, B en C. Ter zake van die opdrachten heeft [A] werkzaamheden verricht en (voorschot)nota's aan [B] verstuurd. Nadat [B] in november 2009 besloot [het project] definitief stop te zetten, waren deze opdrachten achterhaald. Zij zijn door [B] beëindigd. [B] heeft aan [A] drie nieuwe opdrachten verstrekt (conform de opdrachtbevestigingen d.d. 13 november 2009), eveneens geletterd A, B en C. Een van deze opdrachten (opdracht C, inhoudende een onderzoek naar feiten en omstandigheden die van belang zijn bij de afwikkeling van [het project] met derden) is door [B] tussentijds beëindigd. [A] heeft haar onderzoek ter zake niet afgerond en ten aanzien van deze opdracht derhalve niet gerapporteerd. Het onderzoek en het Rapport van [A] had derhalve uitsluitend betrekking op de conform de opdrachtbevestigingen d.d. 13 november 2009 verstrekte opdrachten A en B. Dit heeft [A] in het Rapport (…) duidelijk verwoord. Van dit klachtonderdeel maakt tevens deel uit het verwijt dat in het aan klager voor wederhoor voorgelegde conceptrapport de oorspronkelijke opdracht B ontbreekt. Die opdracht zou wel in het eindrapport zijn opgenomen. Dit verwijt berust op een onjuiste lezing van het eindrapport. In het Rapport heeft [A] uit redactionele overwegingen van deze opdracht melding gemaakt, maar hierbij duidelijk aangeven dat als gevolg van de beëindiging van [het project] die opdracht was achterhaald ("na het besluit te stoppen met [het project] veranderde de scope (. . .)”). Ook het verwijt dat in de onderzoeksopdracht besloten zou liggen dat [B] reeds had besloten [het project] niet voort te zetten terwijl [B] dit besluit officieel pas later op 11 november 2009 zou hebben genomen, is zonder grond. Klager miskent dat de twee opdrachten waarover [A] heeft gerapporteerd zijn verstrekt nadat [B] tot stopzetting van [het project] had besloten.

Klager stelt voorts dat de geïnterviewde personen, waaronder hijzelf, niet deugdelijk geïnformeerd zouden zijn over de inhoud van de opdracht. Ook dit klachtonderdeel treft geen doel. [B] heeft klager (en de overige bij het onderzoek betrokken personen) geïnformeerd over de op 23 september 2009 respectievelijk 13 november 2009 aan [A] verstrekte opdrachten. (…) Van dit klachtonderdeel maakt tevens deel uit het verwijt dat betrokkene onduidelijkheid zou hebben laten bestaan over de (verandering van) opdrachtgever. Ook dit is onjuist. In het Rapport is op duidelijke wijze uiteengezet dat de twee opdrachten waarover wordt gerapporteerd zijn verstrekt door de toenmalige interne toezichthouder van [B] (de heer [E]).

Daarnaast stelt klager dat de interimbestuurder [C] niet bevoegd zou zijn geweest een opdracht te verstrekken. Dit is onjuist. [C] was vanaf zijn infunctietreding d.d. 2 juni 2009 als ad-interim directeur alleen en zelfstandig bevoegd [B] te vertegenwoordigen, zoals blijkt uit het historisch overzicht uit de Kamer van Koophandel. Afgezien daarvan is de vraag naar de bevoegdheid van [C] een academische; de door [C] verstrekte opdrachten zijn tussentijds beëindigd en [A] heeft daarover niet gerapporteerd.

Klager stelt dat verweerder de opdracht van [B] niet had mogen aanvaarden althans moeten teruggeven. Hij zou zich ongepast hebben laten beïnvloeden door derden. Volgens klager zou de uitkomst van het onderzoek al vaststaan, namelijk een aansprakelijkstelling van klager en de voormalige RvT. Klager legt hieraan ten grondslag dat de minister van Wonen, Wijken en Integratie en enkele Kamerleden zich al in die zin zouden hebben uitgelaten. Betrokkene weet niet op welke uitlatingen klager doelt. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan betrokkene zich hiertegen niet verweren en dit verwijt dient reeds hierom te worden gepasseerd. Overigens is het verwijt ook zonder grond. [A] heeft zich bij haar onderzoek niet laten beïnvloeden door uitlatingen van de Minister, Kamerleden of anderszins. Klager miskent dat de aansprakelijkheidsvraag een juridische vraag is waarvan de beantwoording buiten de opdracht van [A] lag. Anders dan klager stelt vormde het enkele feit dat [B] advocatenkantoor Houthoff had gevraagd om te adviseren over een eventuele aansprakelijkstelling van (onder meer) klager, geen enkele verhindering voor het uitvoeren van de verstrekte opdrachten. [A] heeft zich hierdoor ook niet door laten leiden. Zij heeft op objectieve wijze de opdrachten uitgevoerd. Betrokkene kan de verklaring van de heer [H], die als productie 6 bij het klaagschrift is overgelegd, dan ook niet plaatsen. Hij heeft nooit woedend gereageerd; daar was ook geen aanleiding voor. Het feit dat [B] hangende het onderzoek een advocaat heeft ingeschakeld heeft geen invloed op de integriteit van [A] gehad. Deze is nimmer in het geding geweest.

Tenslotte verwijt klager verweerder dat hij de schijn van belangenverstrengeling zou hebben gewekt. Klager legt hieraan ten grondslag dat [A] de heren [C] en [E] eind oktober 2011 als gastcommissarissen 'naar voren zou hebben geschoven' en dat [C] per 1 mei 2012 in dienst is getreden bij [I] als directeur woningcorporaties. Ook dit verwijt treft geen doel. [A] heeft op 25 oktober 2011 het project gastcommissarissen geïntroduceerd, een laagdrempelig instrument om een deskundige buitenstaander naar het functioneren van een Raad van Toezicht of Raad van Commissarissen binnen een willekeurige organisatie te laten kijken. [A] heeft een team van ongeveer 25 gastcommissarissen beschikbaar, waaronder de heren [C] en [E]. Niet valt in te zien dat verweerder of [A] met het introduceren van dit initiatief eind oktober 2011 - derhalve bijna een jaar nadat [A] het onderhavige rapport heeft uitgebracht - hiermee (de schijn van) belangenverstrengeling heeft gewekt. Hetzelfde geldt voor de benoeming van [C] tot directeur woningcorporaties bij [I]. Deze benoeming heeft plaatsgevonden per 1 mei 2012, derhalve anderhalf jaar nadat [A] het onderhavige rapport heeft uitgebracht.(…)”

4.4.2    Klager heeft ter zitting de weerspreking van klachtonderdeel I. uitvoerig betwist en wel - zakelijk weergegeven - als volgt.

Van de opdrachtverlening heeft Y een rommeltje gemaakt. Op 23 september 2009 bevestigt hij een drietal opdrachten, genummerd A, B en C. Opdracht A behelst een onderzoek naar de mogelijkheid en gevolgen van een faillissement van één of meer dochtermaatschappijen van [B], met name de [BV1]. [B] zou deze opdracht in november hebben beëindigd. Dit geldt ook voor opdracht B: een onderzoek om [het project] vanuit een financieel en governance perspectief te beoordelen samen met een onderzoek naar het zakelijk karakter van de overeenkomsten die met de aannemers van de [2] zijn gesloten. Deze opdracht is verleend en vervolgens ook weer beëindigd. Kennelijk was de opdrachtgever niet geïnteresseerd in het zakelijk karakter van de contracten. Dat is jammer want [B] heeft uiteindelijk vele miljoenen betaald om deze contracten af te kopen. Waarom zijn beide opdrachten voortijdig beëindigd? Om de eenvoudige reden dat [B] ten tijde van de opdrachtverlening al voornemens was om [het project] stop te zetten. Dit blijkt onder meer uit het feit dat op 16 september de belangrijkste man op het project, de heer [J], wordt ontslagen en de rest van het [2]team de wacht wordt aangezegd. Als Y een week later de opdrachten bevestigt, is het dus eigenlijk al mosterd na de maaltijd. Dat er wordt gesuggereerd dat de opdrachten pas in de loop van november zijn gestopt, heeft enerzijds te maken met de officiële mededeling op 11 november 2009 dat de [2] wordt afgeblazen, anderzijds met het feit dat de toenmalige interimbestuurder nog in september en oktober publiekelijk meedeelt dat de [2] er zal komen, terwijl twee maanden eerder al was besloten er maar mee te stoppen. Y houdt zelfs in 2014 nog de schijn hoog dat de oorspronkelijke opdracht B om [het project] vanuit een financieel en governance perspectief te beoordelen dus serieus bedoeld was.

Met opdracht C daarentegen is iets anders aan de hand. Deze werd op 23 september 2009 verstrekt door de toenmalige interimbestuurder, de heer [C]. De opdracht behelst een aantal projecten te onderzoeken op het punt van voorbereiding, besluitvorming, prijsvorming, verslaglegging en verslaggeving. Op 13 november wordt de opdracht gehandhaafd en krijgt nu volgnummer D. Niet vermeld in het concept en niet in het definitief eindrapport. Y schrijft onder randnummer 44 dat de opdrachten A, B en C door [B] zijn beëindigd. Dat is dus onjuist. Bijlage 2 van het eindrapport bevat namelijk de onderzoeksbevindingen van opdracht C, nu veranderd in D. En passant wil ik hier ingaan op de vraag of [C] wel bevoegd was om deze opdrachten te geven. Betrokkene geeft in randnummer 52 van zijn verweer een uiterst formeel antwoord. [C] was bestuurder dus bevoegd. De opdracht van [C], eerst C en na 13 november D, behelst namelijk niet meer en niet minder dan een motie van wantrouwen aan het adres van de toenmalige Raad van Toezicht die zowel op 8 september, de datum waarop de opdracht werd verleend als op 23 september, de datum waarop de opdracht werd bevestigd, nog in functie was. Normaal gesproken zou dit een reden zijn voor ontslag op staande voet. Echter niet voor de heer Y die anno 2014 de mening is toegedaan dat [C] bevoegd was om opdracht C. te verstrekken. Sterker nog, Y schrijft dat alle opdrachten van [C] zijn beëindigd en dat [A] daarover niet heeft gerapporteerd. Y had deze opdracht niet aan mogen nemen tenzij deze verstrekt zou zijn door de Raad van Toezicht zelf. Dat is dus niet gebeurd. Met het uit de wind houden van [C] wekt [C] de schijn van belangenverstrengeling, nu blijkt dat de heer [C] per 1 mei 2012 in dienst is getreden bij [I] als directeur woningbouwcorporaties. [C] en Y werden aldus collega's.

Dan kom ik aan de vraag of Y voldoende deskundigheid had om een zeer complex project als [het project] te onderzoeken. Mijn stelling is dat het hem en zijn bureau aan deskundigheid op het terrein van vastgoed, volkshuisvesting en projectontwikkeling ontbreekt. Zijn verweer dat hij enkele corporaties en zelfs het Ministerie van Verkeer en Waterstaat tot zijn opdrachtgevers mag rekenen, is nog geen bewijs van bekwaamheid. Verstand hebben van feiten verzamelen overtuigt evenmin. Overigens bestaat een belangrijk deel van deze zogeheten feiten uit 'bevindingen', verzameld uit niet-controleerbare gesprekken met medewerkers van [B] en anderen. Voorts veronderstelt deskundigheid niet alleen kennis van de feiten maar ook de vaardigheid om deze te selecteren, te duiden en te interpreteren. En zeker in dit geval. Er lagen al onderzoeken van Deloitte, Deloitte Real Estate en drie gerenommeerde bouwadviesbureaus. Over welke kwaliteiten en deskundigheden beschikken Y en [D] waardoor hun onderzoek meerwaarde heeft ten opzichte van alle eerder uitgebrachte rapportages over de [2]? Uit de door het [A] overgelegde rekeningen blijkt evenmin dat er advies is gevraagd aan vastgoedspecialisten. Y en zijn collega [D] hebben op eigen houtje alle onderzoeken uitgevoerd en daarover gerapporteerd. Hooguit zijn beide heren administratief en/of ICT ondersteund, getuige het uurtarief bij enkele andere namen op de facturen. Uit het verweer blijkt dus dat er tweemaal een opdracht A, B en C is gegeven. Het is een raadsel waarom er niet gewoon is doorgenummerd en waarom de oude opdracht C ineens opdracht D moest worden. Voor iemand die zo gesteld is op procedures, processen, interne controles, externe controles en governance komt dit alles nogal rommelig over. Derden, waaronder ikzelf worden al doende op het verkeerde been gezet. Of dit alles toeval is of van de zijde van de opdrachtgever en/of de opdrachtnemer zo is bedoeld, valt niet meer te achterhalen. Y vermeldt slechts in zijn eindrapport dat “Na het besluit om te stoppen met [het project] in november 2009 ... de scope en de opdrachtgever (veranderde)”. De term scope is in dit verband misleidend: er zijn namelijk opdrachten beëindigd en nieuwe opdrachten gegeven. En vanaf 13 november is niet de opdrachtgever veranderd maar treden er twee opdrachtgevers op, namelijk de heren [C] en [E], respectievelijk interim-bestuurder en toezichthouder ad interim. Beide heren treden overigens binnen het jaar toe als 'Gastcommissaris aan Tafel' ook een project van Y. Mijn conclusie, zoals verwoord in mijn klaagschrift onder randnummer 12, blijft derhalve grotendeels overeind.

Wellicht van meer principiële aard is de vraag of Y de opdrachten sowieso had mogen aannemen. Dat hij op 23 september nog niet op de hoogte kon zijn van de reactie van de Minister en enkele Kamerleden is begrijpelijk omdat het betreffende Kamerdebat pas op 29 september plaatsvond. Maar in november toen er dus aanvullende opdrachten werden gegeven, zou Y nog altijd niets hebben geweten van de opdracht van de Minister aan [B] om de bestuurder en voormalige toezichthouders aansprakelijk te stellen. Dit lijkt mij zeer onwaarschijnlijk. De Minister heeft twee brieven naar de Kamer gestuurd over deze kwestie, waarin expliciet over bestuurdersaansprakelijkheid en schadeverhaal werd gesproken. Dan was er in de persoon van [E] een tijdelijk voorzitter van de Raad van Toezicht aangesteld en enkele weken later de door de

Minister benoemde externe toezichthouder [F], die onder meer tot taak had ervoor te zorgen dat het onderzoek van Y naar mogelijke bestuurdersaansprakelijkheid daadwerkelijk zou worden uitgevoerd. Y was hiervan op de hoogte aangezien hij de nieuwe opdrachten A, B en C in kopie aan [F] stuurt. Maar kennelijk zou hij zich nooit afgevraagd hebben wat hier allemaal gaande was. Ook werden op enig moment advocaten van Houthoff Buruma gecontracteerd met exact hetzelfde doel. Dat Y hiervan op de hoogte was, wordt in zijn verweer onder randnummer 55 bevestigd. In de verklaring van de heer [H] wordt gesteld dat Y laaiend was nadat hij hierover werd geïnformeerd. Het verweer van Y dat hij nooit woedend heeft gereageerd doet niets af aan het gegeven dat doorgaan met het onderzoek de integriteit van het [A] zou aantasten, zoals Y terecht tijdens dat telefoongesprek met [H] heeft opgemerkt. Mijn simpele vraag in deze is: wat is het belang van [H] om een onjuiste verklaring af te leggen? En wat is het belang van Y om deze verklaring te weerleggen? Groot, dunkt me. De integriteit van Y is hier namelijk in het geding. Rommelige opdrachtverlening, geen vermelding van alle opdrachten in het eindrapport, waaronder overigens ook het onderzoek naar de bonnetjes, gebrek aan deskundigheid, geen vermelding van het feit dat er twee opdrachtgevers waren en kennis dragen van het feit dat zijn onderzoek gelijk op liep met een juridisch onderzoek naar bestuurdersaansprakelijkheid. Dit alles getuigt niet bepaald van integer handelen. Om meer dan één reden had Y de opdrachten terug moeten geven. Nu dat niet is gebeurd handelt Y in strijd met het fundamentele beginsel van objectiviteit, omdat hij heeft toegelaten dat zijn professioneel en zakelijk oordeel hier is aangetast, aangezien hij enerzijds kennis droeg van het feit dat het advocatenkantoor Houthoff Buruma een onderzoek was gestart naar de juridische haalbaarheid van een aansprakelijkstelling van de bestuurder en voormalige toezichthouders en anderzijds op de hoogte was via de extern toezichthouder van de opdracht van de Minister van Wonen, Wijken en Integratie. Y heeft desondanks de opdrachten aanvaard en een eindrapport uitgebracht in de wetenschap dat de integriteit van zijn onderzoek onder de geschetste omstandigheden discutabel was en de conclusies van zijn onderzoek bij voorbaat al vaststonden.”

4.4.3.1 De Accountantskamer is van oordeel dat betrokkene in het Rapport geen volledige openheid heeft verschaft over alle hem van de zijde van [B] verstrekte opdrachten, althans daarover onduidelijkheid heeft laten bestaan, door in het Rapport te verwijzen naar de (kennelijk ingetrokken) opdracht B van september 2009 zonder expliciet te vermelden dat deze opdracht was ingetrokken. Die openheid of grotere duidelijkheid had wel gegeven moeten worden omdat bij het uitvoeren van de (drie kennelijk eerder ingetrokken) opdrachten reeds kennis was genomen van een groot aantal documenten, bij betrokken personen inlichtingen waren ingewonnen en gesprekken waren gehouden . Ook uit het concept-rapport is niet duidelijk op te maken welke opdracht ten grondslag lag aan het onderzoek dat tot dat conceptrapport heeft geleid doordat daarin niet alleen melding wordt gemaakt van de opdrachten A en B van november 2009, maar ook nog van de (kennelijk ingetrokken en veel smallere) opdracht C van september 2009. In het conceptrapport ontbreekt ook de vermelding dat het onderzoek mede dient om [B] in de gelegenheid te stellen schade te verhalen. Onder dergelijke omstandigheden moet de betekenis van “hoor en wederhoor” worden gerelativeerd, omdat een persoon zoals klager, die object van het onderzoek ter uitvoering van opdracht B van november 2009 (en van de kennelijk ingetrokken opdrachten van september 2009) is, voor een zinvol “hoor en wederhoor” uiteraard wel moet weten waarop het onderzoek, in het kader waarvan hij is geïnterviewd, is gericht. De Accountantskamer kan zich (zo merkt zij terzijde op) indenken dat de onduidelijkheid niet minder werd in het licht van de brief van [C] aan klager van 1 december 2009. Die brief roept ook de vraag op of alle opdrachten van september 2009 wel zijn ingetrokken. Wat daarvan ook zij, de onvolledigheid van de informatie over de verstrekte opdrachten althans de onduidelijkheid daarover in het Rapport en het conceptrapport, moet als zodanig onzorgvuldig worden aangemerkt dat die een schending oplevert van het fundamentele beginsel ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ als bedoeld in artikel A-100.4 onder c. en nader uitgewerkt in hoofdstuk A-130 van de VGC. In zoverre moet klachtonderdeel I. gegrond worden geacht.  

4.4.3.2 Klager heeft, tegenover de uitvoerige en gemotiveerde weerspreking ervan namens klager, de overige gegrondheid van klachtonderdeel I. niet aannemelijk gemaakt. Het moet dan ook voor het overige ongegrond worden geacht.

4.5.1    Tegen klachtonderdeel II. is namens betrokkene ‑ onder meer en zakelijk weergegeven ‑ het volgende aangevoerd.

Het tweede klachtonderdeel heeft betrekking op het gepleegde wederhoor. Verweerder wordt verweten dat het Rapport niet aan klager is voorgelegd. Hij stelt hiertoe dat het eindrapport in hoge mate zou afwijken van de aan klager voorgelegde versie van 20 augustus 2010. Concreet verwijt klager betrokkene dat passage 8.2.3 (de Accountantskamer begrijpt: de laatste volzin van 8.2.2) van het Rapport inzake eventuele onregelmatigheden bij de aanschaf of ontwikkeling van onroerend goed niet aan hem voor commentaar is voorgelegd. Voorts verwijt klager verweerder dat het commentaar van klager op het conceptrapport als aparte bij lage bij het eindrapport is opgenomen. Deze verwijten treffen geen doel.

Verweerder stelt voorop dat wederhoor dient plaats te vinden met betrekking tot feitelijke bevindingen voor zover wederhoor vereist is voor het verkrijgen van een deugdelijke grondslag. Wederhoor kan plaatsvinden door middel van een interview, het voorleggen van overzichten met feitelijke bevindingen of door middel van het voorleggen van een conceptrapport of een deel daarvan. Hoewel er geen tuchtrechtelijke verplichting om wederhoor toe te passen met betrekking tot conclusies of beoordelingen heeft [A] niettemin het gehele conceptrapport inclusief beoordelingen en conclusies aan klager voorgelegd om hem in de gelegenheid te stellen zijn commentaar te geven, zodat de gebruiker van het rapport kennis kan nemen van de visie van klager.

Het wederhoor met klager heeft op zorgvuldige wijze plaatsgehad:

-        op 3 mei 2010 heeft [A] de voorlopige feitelijke bevindingen (het feitencomplex zoals dat als bijlagen 1 tot en met 3 aan het definitieve Rapport zijn gehecht) voor commentaar aan klager voorgelegd;

-        klager heeft hierop op 11 juni 2010 gereageerd;

-        op 20 augustus 2010 heeft [A] het conceptrapport, inclusief conclusies en beoordelingen en inclusief wederom de bijlagen 1 tot en met 3, voor commentaar aan klager voorgelegd;

-        klager heeft hierop bij e-mail d.d. 28 september 2010 gereageerd.

Voor zover relevant heeft [A] de reactie van klager op de voorlopige feitelijke bevindingen en op het conceptrapport in het eindrapport verwerkt. [A] heeft voorts in hoofdstuk 9.3 van het Rapport het commentaar van klager op het Rapport opgenomen, inclusief de reactie daarvan van [A]. Bovendien heeft [A] de integrale reactie van klager opgenomen in bijlage 5 van het Rapport. Hierdoor is bewerkstelligd dat de gebruiker van het Rapport op de hoogte is van het commentaar van klager. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is geen sprake. Ook het verwijt dat [A] passage 8.2.3 (de Accountantskamer begrijpt: de laatste volzin van 8.2.2) ten onrechte niet voor wederhoor aan klager heeft voorgelegd is ongegrond. Bij het bespreken van het conceptrapport met [B] d.d. 4 november 2010 is vanuit [B] de vraag aan de orde gekomen of er een risico bestond dat zich gedurende de onderzoeksperiode zich onregelmatigheden of fraude hadden voorgedaan, bijvoorbeeld bij de aanschaf van onroerend goed projecten en in hoeverre [A] daarover kon rapporteren. [A] kon hierover, gelet op de aard en omvang van haar onderzoek, slechts mededelen dat zij geen aanwijzingen had aangetroffen voor onregelmatigheden of fraude maar dat, gelet op vier met name genoemde omstandigheden, niet kan worden uitgesloten dat zich bij de aanschaf of ontwikkeling van onroerend goed bij [B] onregelmatigheden hebben voorgedaan (…). Deze vier omstandigheden betreffen:

                           i.          het hanteren van onvoldoende beheersingskader;

                         ii.          projecten werden ontwikkeld op basis van een bouwteam in plaats van op basis van een openbare inschrijving;

                        iii.          taxatierapporten werden nauwelijks of te laat gemaakt en

                        iv.          slechts twee personen waren direct betrokken bij een aantal belangrijke transacties.

Het verwijt van klager heeft uitsluitend betrekking op het tweede onderwerp. Hierover het volgende. De desbetreffende passage hoefde, anders dan klager stelt, niet in het kader van wederhoor aan klager te worden voorgelegd. Deze was immers de resultante van het onderzoek en de bevindingen van [A], welke bevindingen aan klager zijn voorgelegd.

Klager verwijt verweerder dat aan het oordeel, dat niet kan worden uitgesloten dat zich onregelmatigheden hebben voorgedaan, geen feitelijk onderzoek ten grondslag zou liggen. Dit verwijt is ongegrond; klager miskent de dat vier in het rapport genoemde omstandigheden, op grond waarvan [A] heeft gerapporteerd dat fraude niet kan worden uitgesloten, reële mogelijkheden bieden om te frauderen.

Tenslotte wijst betrokkene erop dat, anders dan klager kennelijk meent, er geen tuchtrechtelijke verplichting is om wederhoor toe te passen ten aanzien van de conclusies en beoordelingen.”

4.5.2    Klager heeft ter zitting de namens betrokkene gegeven weerspreking van klachtonderdeel II. ‑ zakelijk weergegeven ‑ als volgt betwist.

“Y bevestigt in punt 18 van zijn verweerschrift dat het gehele conceptrapport, inclusief beoordelingen en conclusies aan mij zou worden voorgelegd. Echter op verzoek van de nieuwe Raad van Toezicht is aan het concept van 4 november een paragraaf met de uiterst suggestieve kop "Onregelmatigheden of fraude?" toegevoegd, die niet voor wederhoor aan mij is voorgelegd. Dat is punt 1. Punt 2 is echter de inhoud van deze nieuwe paragraaf. Het is niet niks wat daar door Y wordt geconcludeerd en onder overweging 65 van zijn verweerschrift wordt herhaald. Heette het in het eindrapport nog dat niet kan worden uitgesloten en ik citeer: " dat zich bij de aanschaf of ontwikkeling van onroerend goed bij [B] onregelmatigheden hebben voorgedaan" , nu wordt er gesproken over "reële mogelijkheden om te frauderen." Voorzitter, in mijn klaagschrift ben ik volstrekt duidelijk dat betrokkene niet alleen heeft afgezien van wederhoor op zo'n cruciaal onderdeel, maar ook in strijd handelt met het fundamentele beginsel van integriteit en/of professioneel gedrag, aangezien de algemene beginselen van bewijsrecht, te weten geen oordeel zonder feitelijk onderzoek, hier met voeten zijn getreden. Dat er geen feitelijk onderzoek is gedaan maar wel een oordeel is geformuleerd, bevestigt Y in zijn verweerschrift onder punt 23 en 24: op 4 november krijgt hij het verzoek om een extra paragraaf toe te voegen, binnen een week heeft hij zijn oordeel - op basis waarvan eigenlijk? - klaar. Betrokkene mag dan weliswaar vier omstandigheden hebben onderzocht maar niet in relatie tot fraudegevoeligheid of in samenhang met elkaar. Dat blijkt namelijk ook niet uit de nieuwe opdrachten A, B en C. Daarin wordt met geen woord gesproken over eventuele vermoedens van fraude of onregelmatigheden waar onderzoek naar moet worden gedaan. Tenslotte, voor wat dit onderdeel betreft, stelt Y zich op het standpunt dat er geen tuchtrechtelijke verplichting bestaat om wederhoor toe te passen op de conclusies en beoordelingen. Maar als je die verplichting wel bent aangegaan, zoals Y zelf heeft beaamd, dan levert het niet nakomen daarvan naar mijn mening wel een tuchtrechtelijk verwijt op. Overigens handhaaf ik al hetgeen ik hierover in mijn klacht onder randnummers 16 t/m 20 heb gesteld.”

4.5.3.1 Klachtonderdeel II. blijkt vooral te zijn toegespitst op het - in het conceptrapport ontbrekende ‑ hoofdstuk 8.2 van het Rapport en daarvan in het bijzonder paragraaf 8.2.2. De laatste twee volzinnen van deze paragraaf luiden: “[A] heeft geen aanwijzingen aangetroffen voor onregelmatigheden of fraude. Echter, gezien bovengenoemde vier omstandigheden kan zeker niet worden uitgesloten dat zich bij de aanschaf of ontwikkeling van onroerend goed bij [B] onregelmatigheden hebben voorgedaan.” Genoemde “vier omstandigheden” (hiervoor onder 4.5.1 in de weergave van het verweer van betrokkene vermeld) waren evenmin vermeld in het aan klager in het kader van hoor en wederhoor gepresenteerde conceptrapport.

4.5.3.2 De Accountantskamer is van oordeel dat deze vier omstandigheden geen enkel feitelijk aanknopingspunt bevatten ter onderbouwing van het oordeel dat “zeker niet (kan) uitgesloten worden dat zich bij de aanschaf of ontwikkeling van onroerend goed onregelmatigheden hebben voorgedaan”, alleen al omdat niet wordt duidelijk gemaakt aan de hand van welk criterium of welke criteria een handelen of nalaten in het kader van de aanschaf of de ontwikkeling van onroerend goed, bij gebrek aan enige aanwijzing voor onregelmatigheden en fraude, toch als mogelijk onregelmatig wordt aangemerkt. Betrokkene had zich daarom van dit suggestieve oordeel moeten onthouden. Minst genomen had betrokkene, alvorens tot dit oordeel te komen, de voormalige bestuurder van [B], die zich tot voor kort mede met die aanschaf en ontwikkeling van onroerend goed had beziggehouden, over dat oordeel en de grondslag daarvan moeten horen. Betrokkene heeft dit nagelaten. Aldus ontbeert het oordeel een deugdelijke grondslag. Dat rechtvaardigt het oordeel dat betrokkene ook in dit opzicht het fundamentele beginsel ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ als bedoeld in artikel A-100.4 onder c. en nader uitgewerkt in hoofdstuk A-130 van de VGC, onvoldoende heeft nageleefd. Klachtonderdeel II. moet (in zoverre) gegrond worden verklaard.

4.5.3.3 Voor zover klachtonderdeel II. meer inhoudt dan hetgeen hiervoor gegrond is geacht, is de gegrondheid tegenover de namens klager gegeven uitvoerige en gemotiveerde weerspreking ervan niet aannemelijk geworden; het moet dan ook voor het overige ongegrond worden geacht.

4.6.1    Tegen klachtonderdeel III. is namens betrokkene ‑ onder meer en zakelijk weergegeven ‑ het volgende aangevoerd.

“In hoofdstuk 8.2 (de Accountantskamer begrijpt: 8.3) van het Rapport heeft [A] 13 bestuurshandelingen gekwalificeerd als 'onder de maat' of 'verwijtbaar onder de maat'. Volgens klager zou in het Rapport een deugdelijk toetsingskader ontbreken voor deze kwalificatie. Verweerder zou zich schuldig hebben gemaakt aan een subjectieve, uit-de-losse-pols beoordeling. Hiervan is geen sprake. Het toetsingskader aan de hand waarvan het handelen van klager is beoordeeld, is opgenomen in bijlage 1 van het Rapport, waarin [A] haar bevindingen inzake de op klager van toepassing zijnde regelgeving, procedurevoorschriften en andere kaders zijn uiteengezet. Alle elementen die bij de beoordelingen een rol hebben gespeeld zijn door [A] vermeld in het eindrapport c.q. de bijlagen. Naar verweerder begrijpt is de kern van het verwijt van klager dat het Rapport eenzijdig zou zijn, omdat alleen de formele kant van de besluitvorming zou worden belicht. In het rapport zou ten onrechte geen rekening zijn gehouden met alle omstandigheden van het geval. Bovendien zou ten onrechte nagelaten zijn de maatschappelijke en volkshuisvestelijke context c.q. omstandigheden en de organisatiestructuur in de bevindingen en beoordelingen te betrekken. Klager stelt dat bij constatering van schending van de regelgeving er nog een extra toets zou moeten plaatsvinden, te weten aan de context waarin de schending van de regelgeving heeft plaatsgevonden. Hij stelt feitelijk dat er rechtvaardigingsgronden voor zijn normschending zouden zijn. Ook dit verwijt treft geen doel. De opdracht aan [A] was er primair op gericht om te onderzoeken of klager binnen zijn mandaat heeft gehandeld, met andere woorden of klager heeft gehandeld conform de op hem in hoedanigheid van bestuurder van toepassing zijnde regelgeving. Ten aanzien van enkele van de door [A] geconstateerde normschendingen heeft klager rechtvaardigingsgronden aangedragen. Deze zijn in het Rapport vermeld als reactie van klager. Uit de reactie van [A] daarop blijkt dat [A] deze reactie wel degelijk heeft meegenomen in haar beoordeling. Ter illustratie verwijst betrokkene naar de beoordeling van [A] dat de grondaankoop in het buitenland in strijd was met de statuten en een besluit van de RvT (Rapport p. 32). Het verwijt is ongegrond.

Daarnaast richt dit klachtonderdeel zich op de samenvattende beoordeling van de kwaliteit van het bestuur in paragraaf 8.3.15 van het Rapport. Het verwijt dat klager maakt is tweeledig. Ten eerste wordt verweerder verweten dat [A] in de samenvattende beoordeling alsnog alle 13 daaraan voorafgaand besproken bestuurshandelingen zou kwalificeren als 'verwijtbaar onder de maat'. Ten tweede stelt klager dat er inhoudelijk geen deugdelijke grondslag zou bestaan voor de kwalificatie 'verwijtbaar onder de maat'. Deze verwijten falen. Anders dan klager stelt heeft de kwalificatie 'verwijtbaar onder de maat' geen betrekking op de in paragraaf 8.3 behandelde 13 individuele bestuurshandelingen. In 8.3.15 heeft [A] het overall handelen van klager op drie aspecten beoordeeld als zijnde 'verwijtbaar onder de maat', te weten (i) de hantering van het beheersingskader bij initiëring en uitvoering van projecten, (ii) de informatieverschaffing aan de RvT en (iii) het starten van [het project] zonder dat aan de door de RvT gestelde voorwaarden was voldaan. Voor haar bevindingen heeft [A] kennis genomen van de op klager van toepassing zijnde regelgeving, de aan [A] ter beschikking gestelde stukken en de mededelingen c.q. reacties van meer dan 30 instanties en personen, waaronder klager. De bevindingen van [A] zijn in detail opgenomen in de bijlagen 1 tot en met 3 van het Rapport. Betrokkene verwijst daarnaar. Niet valt in te zien dat deze bevindingen voor wat betreft de wijze van totstandkoming een deugdelijke grondslag zouden ontberen. Uit deze bijlagen blijkt dat [A] heeft vastgesteld dat bij [B] structureel een onvoldoende beheersingskader werd gehanteerd bij zowel het initiëren als het uitvoeren van projecten. Klager was hiervoor verantwoordelijk. Ook blijkt daaruit dat [A] heeft vastgesteld dat de informatievoorziening van klager aan de RvT structureel tekort schoot. Betrokkene heeft het handelen van klager ter zake als 'verwijtbaar onder de maat' gekwalificeerd. Deze beoordeling is in de gegeven omstandigheden juist en evenwichtig, gelet op het structurele karakter van de omissies. Voorts blijkt uit de bijlagen dat [A] heeft vastgesteld dat klager [het project] is gestart, zonder dat aan alle voorwaarden van de RvT was voldaan. Betrokkene heeft het handelen ter zake gekwalificeerd als 'verwijtbaar onder de maat'. Ook deze beoordeling is onder de gegeven omstandigheden eveneens juist en evenwichtig, gelet op het feit dat [het project] risicovol, complex en financieel omvangrijk was; de participatie van gemeentelijke en provinciale instanties en de Universiteit [plaats] waren daarom cruciale voorwaarden voor de RvT.”

4.6.2    Klager heeft ter zitting de namens betrokkene gegeven weerspreking van klachtonderdeel III. ‑ onder meer en zakelijk weergegeven ‑ als volgt betwist.

“Dan kom ik aan het meest cruciale punt: de beoordeling van het handelen van de bestuurder en van de voormalige toezichthouders. Bij de toezichthouders geldt kennelijk alleen de effectiviteit van het toezicht maar bij de bestuurder komt een heel ander criterium om de hoek: kwaliteit. En niet zomaar kwaliteit, maar handelingen waarop niets is aan te merken, handelingen onder de maat en handelingen verwijtbaar onder de maat. Wat hij hiermee precies bedoelt, wordt niet uitgelegd. En waar precies de grens ligt tussen 'onder de maat' en 'verwijtbaar onder de maat' weet hij ook niet. Maar dat lost Y simpel op door namelijk alle handelingen onder de maat en verwijtbaar onder de maat op één hoop te vegen. Ik citeer: “Hierna volgt een aantal bestuurshandelingen die wij als 'onder de maat' en 'verwijtbaar onder de maat' kwalificeren (categorie 2 en 3).”De daaropvolgende dertien door hem beschreven bestuurshandelingen kunnen dus zowel als onder de maat en als verwijtbaar onder de maat gekwalificeerd worden. De lezer mag raden welke handeling tot welke categorie wordt gerekend. Y verweert zich drie jaar later met het argument dat zijn kwalificatie 'verwijtbaar onder de maat' juist en evenwichtig zou zijn. Maar dat is niet de essentie. Als je, zij het weliswaar een simplistische indeling in drie categorieën hanteert, waarbij natuurlijk het onderscheid tussen wel en niet verwijtbaar onder de maat cruciaal is, dan dient dat onderscheid ook in de beoordeling terug te komen. Dat is hier niet gebeurd. Alle handelingen zijn op één hoop geveegd en achteraf, dat wil zeggen in zijn verweerschrift, wordt alles maar gemakshalve onder de noemer van 'verwijtbaar onder de maat' geschaard. Daartoe biedt het eindrapport uit 2010 geen ruimte en daarom handhaaf ik al hetgeen ik hierover in mijn klacht onder randnummers 21 t/m 28 heb gesteld.”

4.6.3    Namens betrokkene is weliswaar gesteld dat het toetsingskader aan de hand waarvan het handelen van klager is beoordeeld, is opgenomen in bijlage 1 van het Rapport, maar dat blijkt niet duidelijk uit het Rapport. Daarbij komt dat bijlage 1 velerlei “bevindingen” bevat, die niet voldoende duidelijk te relateren zijn aan de besproken bestuurshandelingen en waaruit ook niet duidelijk wordt aan de hand van welke maatstaf of maatstaven de betreffende bestuurshandelingen als (al dan niet verwijtbaar) onder de maat zijn bestempeld. Ook uit een bevinding als “onvoldoende beheersingskader” volgt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, nog niet dat de kwaliteit van het bestuur (verwijtbaar) onder de maat was. Vooral in paragraaf 8.3.15 van het Rapport (“Samenvattende beoordeling met betrekking tot de kwaliteit van het bestuur”) ontbreekt elke normering voor de kwalificatie ‘verwijtbaar onder de maat’. Het ware beter geweest als betrokkene daarbij de vindplaatsen van de bevindingen, waarop deze - nogal boud geformuleerde - beoordeling is gebaseerd, had vermeld evenals de maatstaf of maatstaven voor de gehanteerde kwalificatie. Ook deze omissies moeten betrokkene worden aangerekend als ernstige schendingen van het fundamentele beginsel ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ als bedoeld in artikel A-100.4 onder c. en nader uitgewerkt in hoofdstuk A-130 van de VGC. Klachtonderdeel III. moet (in zoverre) gegrond worden geacht.  

4.7.1    Tegen klachtonderdeel IV. is namens betrokkene ‑ onder meer en zakelijk weergegeven ‑ het volgende aangevoerd.

“Klager verwijt verweerder dat het onderzoek van [A] niet beantwoordt aan het gestelde doel, te weten het in de gelegenheid stellen van [B] om, zo daar aanleiding toe zou bestaan, schade te verhalen. Klager legt hieraan ten grondslag dat in het Rapport niet wordt ingegaan op de vraag of en hoeveel schade er is geleden en op de aanwezigheid van causaliteit. Dit verwijt treft geen doel. Aan [A] is opdracht verleend om de kwaliteit van de effectiviteit van het door klager uitgeoefende bestuur te onderzoeken. Aan [A] is geen opdracht verleend om te onderzoeken of en in welke omvang er schade zou zijn geleden. Niet valt in te zien dat voor het onderzoeken van de kwaliteit van het uitgeoefende bestuur tevens onderzoek gedaan zou moeten worden naar (de omvang van) eventuele schade. Evenmin heeft [A] opdracht gekregen de eventuele causaliteitsvraag te beantwoorden. De vraag naar het oorzakelijk verband tussen het handelen/nalaten van klager en eventuele schade is een juridische. Het behoort niet tot de competenties (en opdracht) van [A] die vraag te beantwoorden. Wat betreft het verwijt van klager dat het Rapport eenzijdig zou zijn omdat alleen de formele kant van de besluitvorming zou worden belicht, verwijst betrokkene naar zijn verweer tegen klachtonderdeel 3. Het verwijt is zonder grond. Van dit klachtonderdeel maakt deel uit het verwijt dat betrokkene ten onrechte de tussen [B] en klager op 22 mei 2009 gesloten vaststellingsovereenkomst en de daarin opgenomen 'vrijwaringsclausule' (een finale kwijtingregeling) heeft beoordeeld (Rapport p. 20). De aan [A] verstrekte opdrachten zouden hiervoor geen ruimte bieden en het feit dat [A] hier conclusies formuleert zou getuigen van vooringenomenheid en gebrek aan objectiviteit. Dit is onjuist. De RvT heeft in maart 2009 klager geschorst als bestuurder omdat er aanwijzingen waren dat de kwaliteit van het bestuur (lees: klager) ernstig tekort schoot. Twee maanden later heeft de RvT met klager een vaststellingsovereenkomst gesloten ter beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst, inclusief de bewuste finale kwijting regeling. In het kader van het onderzoek naar de effectiviteit van het door de RvT uitgeoefende toezicht heeft [A] deze vaststellingsovereenkomst beoordeeld. Zij heeft geoordeeld dat onder de gegeven omstandigheden (aanwijzingen dat klager als bestuurder ernstig tekort was geschoten) het aangaan van de vaststellingsovereenkomst met de daarin opgenomen 'vrijwaringsclausule' naar haar mening als een laakbare handeling door de RvT kan worden gekwalificeerd. Het onderzoeken, rapporteren en beoordelen van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst door de RvT, inclusief 'vrijwaringsclausule' viel wel degelijk binnen de onderzoeksopdracht naar de effectiviteit van het door de RvT uitgeoefende toezicht. Overigens behoorde het beoordelen van de juridische implicaties van het afgeven van de 'vrijwaringsclausule' niet tot de opdracht aan [A]; zij heeft daarover dan ook geen mededelingen gedaan.”

4.7.2    Klager heeft ter zitting de namens betrokkene gegeven weerspreking van klachtonderdeel IV. ‑ zakelijk weergegeven ‑ als volgt betwist.

“(…) beantwoordt het onderzoeksrapport van Y aan zijn opdracht? Heeft hij zijn doelstellingen behaald? (…) ‘nee’. Nergens wordt duidelijk gemaakt of er sowieso schade is geleden en in welke omvang. Ook blijft de causaliteitsvraag tussen het handelen van de bestuurder en toezichthouders en de vermeende schade achterwege. Y voert als verweer dat de opdracht aan hem hier niet in voorzag. Dat is gelet op de opdrachtformulering ver bezijden de waarheid, het was namelijk het enige waar [B] in was geïnteresseerd. Uiteindelijk heeft [B] er bijna € 400.000 voor betaald, dat is veel geld voor een forensische kat in de zak.”

4.7.3    Klager heeft de gegrondheid van klachtonderdeel IV., tegenover de weerspreking ervan namens betrokkene, niet aannemelijk gemaakt. De Accountantskamer overweegt in dit verband het volgende. In de opdrachtformulering, zoals die in het Rapport is opgenomen, staat niets vermeld over het vaststellen van schade en/of het beantwoorden van de causaliteitsvraag tussen bepaald handelen en die schade. In de opdrachtbevestigingen van de opdrachten A, B en C van september 2009 is daarvan overigens evenmin sprake geweest. Daarom valt niet in te zien waarom betrokkene wegens het in het Rapport ontbreken van schadevaststellingen en beantwoording van causaliteitsvragen zijn doelstellingen niet zou hebben behaald. Het verwijt voorts, dat betrokkene een eenzijdig onderzoek heeft uitgevoerd door alleen de formele kant van de besluitvorming te onderzoeken, mist in het licht van klachtonderdeel III. zelfstandige betekenis en behoeft daarom hier geen bespreking meer. Ten slotte stond het betrokkene vrij de vaststellingsovereenkomst tussen [B] en klager te beoordelen; niet valt in te zien dat de opdracht daarvoor geen ruimte bood, ook al stond een dergelijke beoordeling daar niet uitdrukkelijk in vermeld. Klachtonderdeel IV. is daarom op al deze punten ongegrond.

4.8       Op grond van het voorgaande dient de klacht in de onderdelen I., II. en III. gegrond te worden verklaard in voege als hiervoor omschreven en voor het overige ongegrond.

4.9       Op grond van artikel 2 van de Wtra kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing omtrent het opleggen van een zodanige maatregel houdt de Accountantskamer rekening met de aard en de ernst van de hiervoor omschreven schendingen van de geldende regels en de omstandigheden waaronder deze zich hebben voorgedaan. Het gaat in dit geval om tekortkomingen die de kern van het Rapport raken en om het niet voldoen aan vereisten die wezenlijk zijn voor het uitvoeren van een persoonsgericht onderzoek. De Accountantskamer houdt bij haar beslissing over de op te leggen maatregel ook rekening met het gegeven dat aan betrokkene reeds meermalen een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd. Alles in aanmerking nemend acht de Accountantskamer het opleggen aan betrokkene van de maatregel van tijdelijke doorhaling van de inschrijving in de registers bedoeld in artikel 1 onder i. van de Wtra voor de duur van drie maanden passend en geboden.

4.10     Op grond van al het hiervoor overwogene moet als volgt worden beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

·       verklaart de klacht in de onderdelen I., II. en III. gegrond in voege als hiervoor omschreven;

·       verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

·       legt ter zake aan betrokkene op de maatregel van tijdelijke doorhaling van de inschrijving van de accountant in de registers als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder d. Wtra voor de duur van drie maanden; deze maatregel gaat in op de tweede dag volgend op de dag waarop deze beslissing onherroepelijk is geworden èn de voorzitter van de Accountantskamer een last tot tenuitvoerlegging heeft uitgevaardigd en eindigt daarna na ommekomst van één maand;

·       verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba, na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging ervan door de voorzitter van de Accountantskamer, ingevolge artikel 9, tweede lid juncto 47 Wtra, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregelen in de registers bedoeld in artikel 1, onder i. Wtra voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·       verstaat dat betrokkene op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra het door klager betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,= (zeventig euro) aan klager vergoedt.

Aldus beslist door mr. M.J. van Lee, voorzitter, mr. W.M. de Vries en mr. A.D.R.M. Boumans (rechterlijke leden) en prof. dr. G.C.M Majoor RA en A.M.H. Homminga AA (accountantsleden) in aanwezigheid van W. Welmers, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 1 december 2014.

_________                                                                                        __________

secretaris                                                                                           voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra, juncto artikelen 31 en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, kunnen klager, betrokkenedan wel de voorzitter van de Nba tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021,

2500 EA  Den Haag. Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.