ECLI:NL:TGZRSGR:2019:143 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2019-042

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2019:143
Datum uitspraak: 20-08-2019
Datum publicatie: 20-08-2019
Zaaknummer(s): 2019-042
Onderwerp: Onjuiste declaratie
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klagers niet-ontvankelijk in de klacht tegen een kaakchirurg. Niet in het geding is dat beklaagde declaraties ten onrechte en in strijd met de waarheid heeft opgesteld en ingediend. Dit heeft beklaagde ook erkend. De vraag of klagers (ook kaakchirurgen) een voldoende relevant belang hebben bij een uitspraak van de tuchtrechter beantwoord het College ontkennend. Geen sprake van eerste tuchtnorm of tweede tuchtnorm. Klagers hebben ook geen rechtstreeks belang. De klacht is veeleer ingegeven door het zakelijke, ernstig geëscaleerde, conflict tussen klagers en beklaagde. Klagers niet-ontvankelijk verklaard.

Datum uitspraak: 20 augustus 2019

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A , kaakchirurg

wonende te B,

klager

en

C , kaakchirurg

wonende te B,

klager

tegen:

D , kaakchirurg

wonende in E, F,

beklaagde,

gemachtigde: mr. M.H.J. van der Rest, advocaat te Den Haag.

1.                  Het verloop van de procedure

1.                  Het verloop van de procedure blijkt uit:

-          het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 11 februari 2019;

-          de nadere toelichting van klagers, gedateerd 27 februari 2019, ontvangen op 4 maart 2019, met bijlagen;

-          het verweerschrift met bijlagen;

-          de email van klagers, gedateerd 8 juni 2019, ontvangen op 11 juni 2019 met bijlage.

2.                  De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare

terechtzitting van 10 juli 2019. De partijen, beklaagde bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. Klager en de gemachtigde van beklaagde hebben pleitnotities overgelegd.

2.                  De feiten

2.1       Klagers zijn kaakchirurgen en hebben met beklaagde vanaf 2014 een samenwerkingsverband, in de vorm van een BV (G), waarin zij door middel van hun persoonlijke holding BV’s deelnemen. Tussen deze G en de betrokken ziekenhuizen zijn samenwerkingsovereenkomsten gesloten. Partijen oefenden in het H (hierna: H) en het I een praktijk voor mondziekten en kaakchirurgie uit.

2.2       Beklaagde heeft gedurende enige tijd, in de periode vóór mei 2017, een methode van declareren gehanteerd die er op neer kwam dat hij bij extracties van tanden of kiezen, waarbij een of meer tanden of kiezen niet konden worden gedeclareerd, zijn declaraties zo inrichtte dat hij de al getrokken kiezen of tanden op een later tijdstip alsnog als op dat moment getrokken declareerde. Niet in geschil is dat deze methode van declareren onrechtmatig was.

2.3       Beklaagde heeft zijn wijze van declareren in maart 2017 bij klagers gemeld. Toen deze aangaven dat deze wijze van declareren onrechtmatig is, heeft beklaagde deze handelwijze gestaakt. Klagers hebben in juni 2017 de Raad van Bestuur van het H van de wijze van declareren van beklaagde in kennis gesteld. Het H heeft daarop aan beklaagde een waarschuwing gegeven en gevraagd om een overzicht van de onjuiste declaraties. Daarnaast heeft het H van G verlangd een aantal acties uit te voeren. Beklaagde heeft een overzicht met de onjuiste declaraties aan het H verstrekt, waarna het ziekenhuis deze door een onafhankelijke derde heeft laten verifiëren. Het door deze derde vastgestelde bedrag aan onjuiste declaraties (in totaal € 7.320,61) heeft beklaagde terugbetaald.

2.4       Beklaagde heeft in oktober 2017 zijn werkzaamheden in het H beëindigd. Hij heeft besloten om niet langer in Nederland als kaakchirurg werkzaam te zijn en heeft Nederland verlaten. Verder heeft de Raad van Bestuur van het H bij brief van 12 oktober 2017 besloten om de samenwerkingsovereenkomst met G op te zeggen. Voorts heeft de Raad van Bestuur klagers de toegang tot het ziekenhuis ontzegd. Laatstgenoemde maatregel is door de voorzieningenrechter opgeheven.

2.5       Klagers hebben in oktober en december 2017 strafrechtelijke aangifte tegen beklaagde gedaan. Beklaagde heeft een schikkingstransactie van € 4000,- betaald, waarna het Openbaar Ministerie van verdere vervolging heeft afgezien.

2.6       Vanaf het moment dat de Raad van Bestuur van het H aan klagers een waarschuwing had opgelegd en ook van G een aantal acties verlangde, is tussen partijen een conflict ontstaan dat steeds verder is geëscaleerd. Tussen partijen zijn diverse procedures gevoerd, onder meer bij de civiele rechter en bij de Ondernemingskamer van het Hof G. De Ondernemingskamer heeft op 23 oktober 2017 onder meer een onderzoek naar het beleid van G vanaf maart 2017 gelast en een bestuurder met een beslissende stem bij G benoemd.

2.7       Daarnaast hebben partijen intensief onderhandeld over de overdracht door beklaagde van aandelen in G en van zijn praktijk aan klagers. Die onderhandelingen, die in een onprettige sfeer zijn verlopen, hebben nog niet tot resultaat geleid. Klagers hebben vervolgens de onderhavige tuchtklacht ingediend.

3.                  De klacht

Klagers verwijten beklaagde, zakelijk weergegeven, dat hij door zijn wijze van declareren, fraude heeft gepleegd en dat hij daardoor de dossiers van zijn patiënten heeft gecorrumpeerd. Verder zijn volgens klagers patiënten met een indicatie voor antistolling aan nodeloos extra gevaar blootgesteld door extra behandelbezoeken voor vervolgextracties in hetzelfde kwadrant.

4.                  Het standpunt van beklaagde

Beklaagde heeft primair een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van klagers en subsidiair de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.                  De beoordeling

5.1       Het College stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat beklaagde de betreffende declaraties onrechtmatig en in strijd met de waarheid heeft opgesteld en ingediend. Beklaagde heeft dat erkend en daarover meermalen, ook ter zitting, zijn spijt betuigd. De vraag is of klagers een voldoende relevant belang hebben bij een uitspraak van de tuchtrechter over het declaratiegedrag van beklaagde. Naar het oordeel van het College is dat niet het geval.

5.2       Artikel 65, eerste lid, onder a, Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: wet BIG), bepaalt dat een klacht slechts kan worden ingediend door een rechtstreeks belanghebbende. Om als rechtstreeks belanghebbende als bedoeld in artikel 65, eerste lid, onder a, van de Wet BIG te kunnen worden aangemerkt, dient waar de klacht het handelen in strijd met artikel 47, eerste lid, onder a, Wet BIG (de eerste tuchtnorm) betreft, volgens vaste rechtspraak sprake te zijn van een rechtstreeks bij een handeling op het gebied van de individuele gezondheidszorg betrokken belang. Klagers stellen dienaangaande dat de patiënten die door beklaagde zijn behandeld en ten aanzien van welke behandeling onjuist is gedeclareerd, gedurende enige tijd een onjuist dossier hebben gehad. Bij patiënten die niet meer bij beklaagde zijn teruggekomen bevat hun dossier blijvende onjuistheden. Zij stellen voorts dat sommige patiënten met antistollingsmedicatie een groter risico hebben gelopen door onnodig lang deze medicatie te staken. Wat daar ook van zij, dit is geen eigen belang van klagers. Het enkele feit dat klagers met beklaagde samenwerkten is onvoldoende voor het aannemen van een rechtstreeks belang.

5.3       Voor zover klagers stellen dat beklaagde door zijn wijze van declareren heeft gehandeld in strijd met artikel 47, eerste lid, onder b, Wet BIG (de tweede tuchtnorm) geldt hetzelfde. Voor toepassing van de tweede tuchtnorm is noodzakelijk dat het gaat om een handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt dat zijn weerslag heeft op de individuele gezondheidszorg. Degene die klaagt over schending van deze norm zal dan ook aannemelijk moeten maken dat hij rechtstreeks door de wijze waarop het handelen of nalaten zijn weerslag heeft op de individuele gezondheidszorg is getroffen. Ook te dien aanzien is het College niet gebleken van enig eigen belang van klagers. Klagers hebben ter zitting desgevraagd hun belang toegelicht door te wijzen op het feit dat het H de samenwerking met hen heeft beëindigd, de gevolgen daarvan voor hun privé-situatie en het feit dat zij een groot financieel nadeel hebben geleden. Daargelaten of deze omstandigheden kunnen worden toegerekend aan het onjuiste declaratiegedrag van beklaagde, volgt hieruit dat de klacht veeleer is ingegeven door het zakelijke, ernstig geëscaleerde, conflict tussen klagers en beklaagde. Ook het tijdstip waarop de tuchtklacht is ingediend - ruim anderhalf jaar na het gewraakte handelen - wijst daar op. Dit belang raakt niet de individuele gezondheidszorg. Klagers zijn dus geen rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 65, eerste lid, onder a Wet BIG.

5.4       Klagers zijn derhalve niet-ontvankelijk hun klacht.

6.         De beslissing

Het College:

verklaart klagers niet-ontvankelijk in hun klacht.

Deze beslissing is gegeven door E.J. Daalder, voorzitter, C.H. van Breevoort-de Bruin, lid-jurist, F.S. Kroon, M.M.L.F. Smulders, H.C. van Renswoude, J.W. van ’t Wout en J.A. Carpay leden-beroepsgenoten, bijgestaan door R. van der Vaart, secretaris en uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2019.

voorzitter                                                                                           secretaris

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a.         Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

            - het college u of uw klacht niet-ontvankelijk heeft verklaard of

            - als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op de ongegrond verklaarde klachtonderdelen.

b.         Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c.         Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.