ECLI:NL:TGZRSGR:2018:82 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2017-285
ECLI: | ECLI:NL:TGZRSGR:2018:82 |
---|---|
Datum uitspraak: | 05-06-2018 |
Datum publicatie: | 05-06-2018 |
Zaaknummer(s): | 2017-285 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Ongegronde klacht tegen een specialist ouderengeneeskunde. De specialist heeft, anders dan klager meent, geen diagnose gesteld maar een beoordeling gedaan over de indicatie over aan klager te verlenen revalidatiezorg (triage). Geen aanleiding om de gestelde indicatie te herzien of om klager eerst zelf te zien of te spreken. Klacht afgewezen. |
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:
A,
wonende te B,
klager,
tegen:
C, specialist ouderengeneeskunde,
werkzaam te B,
verweerder,
gemachtigde: prof. mr. J.G. Sijmons, werkzaam te Zwolle.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 7 december 2017,
- het verweerschrift met bijlagen,
- de brief van D van 12 maart 2018,
- het proces-verbaal van het mondelinge vooronderzoek op 15 maart 2018.
1.2 Het College heeft de klacht op 24 april 2018 in raadkamer behandeld.
2.
De feiten
2.1 Klager (geboren in 1932) is van 19 september tot en met 10 oktober 2017
opgenomen geweest in het E(hierna: het ziekenhuis) wegens Fontaine IV vaatlijden rechts met een ulcus ter plaatse van MTP 5 rechts en een grote wond ter plaatse van de achillespees. Tijdens die opname is deze wond schoongemaakt en is een PTA van de a. femoralis superficialis uitgevoerd. Tijdens deze opname heeft klager een delier gehad. Klager werd met antibiotica uit het ziekenhuis ontslagen.
2.2 Tijdens een controle op 20 oktober 2017 bleek een forse cellulitis van de voet te zijn
ontstaan en is klager die dag opnieuw in het ziekenhuis opgenomen. Op 23 oktober 2017 werd een deel van de voet geamputeerd. Tijdens de opname heeft klager opnieuw een delier gehad, dat behandeld is met een ophoging van de Quetiapine van 12,5 mg tot 25 mg per dag.
2.3 Op 26 oktober heeft een zogenaamde transferverpleegkundige van het Buro Nazorg
van het ziekenhuis bij F een aanvraag ingediend voor aan klager te verlenen revalidatiezorg, waarbij een voorkeur werd uitgesproken voor plaatsing op de afdeling G. Klager was eerder na een hartoperatie op deze locatie gerevalideerd. Deze aanvraag en het daarbij behorende zogenaamde Consultformulier voor transferverpleegkundige (hierna: het consultformulier) zijn diezelfde dag door het Zorgadviesbureau van F (hierna: het zorgadviesbureau) ontvangen. Het consultformulier bevatte, voor zover van belang, de volgende informatie onder ‘opnamegegevens’:
‘Diagnose en behandeling
[……]
Geriatrie/interne geneeskunde in consult voor delier (23-10)
1. Delirium geluxeerd door infectie met motorische onrust, al langer bestaande hallucinaties == quetiapine 1 dd 25 mg
2. Langer bestaande cognitieve stoornissen, hallucinaties en slaapstoornissen. Hetero anamnestisch minstens sinds 1,5 jaar, meest waarschijnlijk ihkv neurodegeneratief lijden DD alcohol.
Volgens echtgenote is er niets aan de hand met het geheugen, alleen als hij in het ziekenhuis is.[….]’
en onder ‘gevraagde zorg’:
‘Cognitieve problemen spelen nu geen belemmerende rol bij revalidatie/fysiotherapie. De heer dient gemotiveerd te worden en aansturing te krijgen. Echtgenote wilde de heer bij de vorige ziekenhuisopname graag naar huis hebben, in verband met heropname wordt hier nu aan getwijfeld of dit nog haalbaar is.’
Opname in verpleeghuis ter revalidatie, voorkeur G (--)
- Opbouw mobiliteit en conditie opbouw
- Behouden en/of zo mogelijke verbeteren van de voedingstoestand
- Zelfstandigheid verkrijgen t.a.v. ADL.’
2.4 Het zorgadviesbureau heeft de aanvraag en het consultformulier conform de interne procedure doorgestuurd naar een revalidatiearts van G. Die heeft verweerder geraadpleegd. Verweerder is werkzaam op deze locatie. In overleg met verweerder en met collega artsen van de afdeling H is toen besloten dat deze afdeling voor klager geschikt was om te revalideren. H is een somatische afdeling, waar tevens zogenaamde 3D-zorg wordt geboden. 3D staat voor depressie, dementie en delier. De afdeling heeft een gesloten karakter. De cliënten verblijven vrijwillig op de afdeling en kunnen deze verlaten wanneer ze willen. Daarvoor is echter een toegangscode nodig, waarover alle cliënten beschikken.
Het zorgadviesbureau heeft dit besluit vervolgens overgebracht aan de betrokken transferverpleegkundige
van het ziekenhuis, met de mededeling dat voor deze afdeling een wachtlijst bestond.
2.5 Op 30 oktober heeft deze verpleegkundige aan het zorgadviesbureau kenbaar gemaakt dat zij het niet eens was met deze plaatsing en verzocht contact op te nemen de zaalarts van de afdeling in het ziekenhuis waar klager op dat moment verbleef. Diezelfde dag heeft contact tussen verweerder en deze zaalarts, I, plaatsgevonden.
Vervolgens heeft ook contact plaatsgevonden tussen de huisarts van klager en verweerder.
2.6 G hanteert blijkens een door verweerder overgelegde notitie ‘In- en exclusiviteitscriteria
voor PG en SOM’, voor zover hier van belang, als exclusiviteitscriterium voor somatische
zorg: ‘overwegende/op de voorgrond staande cognitieve problematiek’.
2.7 Op 1 november heeft klagers echtgenote zich bij de servicebalie van G gemeld.
Zij wilde toen verweerder spreken. Verweerder was op dat moment in verband met werkzaamheden
elders niet beschikbaar. Een medewerker van het zorgadviesbureau heeft verweerder
toen te woord gestaan.
2.8 Klager werd op 3 november 2017 uit het ziekenhuis ontslagen en is toen overgeplaatst naar het J voor verder herstel. De voorgeschreven Quetiapine was toen tot nul afgebouwd.
3.
De klacht
Klager verwijt verweerder dat hij
1. louter op een schriftelijk en onvolledig dossier een – onjuiste- diagnose heeft gesteld;
2. oproepen van een drietal andere artsen om deze diagnose te herzien heeft genegeerd;
3. geweigerd heeft klager zelf te zien en/of te spreken.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5.
De beoordeling
5.1 Naar aanleiding van de klacht oordeelt het College als volgt. Anders dan klager kennelijk meent, heeft verweerder, zoals deze heeft aangevoerd, geen diagnose gesteld. De beoordeling waarbij verweerder door de betreffende revalidatiearts (‘triagearts’) van G is betrokken, betrof een indicatie voor aan klager te verlenen revalidatiezorg, met andere woorden het beoordelen van de zorg die klager nodig had (‘triage’). Die beoordeling vond, zoals gebruikelijk, plaats op basis van een door een andere arts, in dit geval een arts in het ziekenhuis, gestelde diagnose. Het is eveneens gebruikelijk dat die indicatiestelling op basis van de in de aanvraag en het bijbehorende consultformulier over de cliënt verstrekte informatie wordt gedaan, tenzij die informatie als niet volledig wordt beoordeeld.
Op basis van de hiervoor onder 2.3 aangehaalde informatie in het consultformulier
over klager heeft verweerder in redelijkheid tot de conclusie kunnen komen dat plaatsing
van klager op een 3D afdeling een voor klager geschikte vorm van zorg was. H, een
afdeling waar die zorg kennelijk binnen de F wordt verleend, is immers, zoals verweerder
onweersproken heeft aangevoerd, een afdeling voor somatische zorg voor cliënten bij
wie, zoals bij klager, cognitieve problematiek aanwezig is, maar niet op de voorgrond
staat. Anders dan klager kennelijk heeft geconcludeerd, betekent dit dus niet dat
verweerder geconcludeerd heeft dat klager ‘dement’ is. Verweerder heeft onweersproken
aangevoerd dat bij klager een verhoogd valrisico aanwezig werd geacht en dat plaatsing
op een afdeling waar meer begeleiding kon worden geboden dan bij G daarom aangewezen
werd geacht. Dit onderdeel van de klacht is daarom ongegrond.
5.2 Verweerder heeft met de betrokken zaalarts in het ziekenhuis en de huisarts
van klager telefonisch gesproken. Verweerder heeft onweersproken aangevoerd dat beide
artsen tijdens deze telefoongesprekken hebben ingestemd met het besluit om klager
bij H te plaatsen, nadat hij zijn overwegingen daartoe aan hen had uiteengezet. Verweerder
heeft ontkend dat de huisarts hem de visie van klagers geriater bij die gelegenheid
heeft meegedeeld. Het tweede onderdeel van de klacht is daarom ook ongegrond.
5.3 Niet gebleken is dat verweerder in de telefoongesprekken met de zaalarts en/of de huisarts zodanig informatie heeft verkregen dat hij daarin aanleiding had moeten vinden om de door hem gestelde indicatie te herzien dan wel om klager eerst zelf te zien of te spreken, alvorens tot een definitief oordeel te komen. Het laatste onderdeel van de klacht is dus ook ongegrond.
5.4 Om bovenstaande redenen zal de klacht zonder nader onderzoek als kennelijk ongegrond worden afgewezen.
6. De beslissing
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:
wijst de klacht af.
Deze beslissing is gegeven in raadkamer op 5 juni 2018 door mr. M.A.F. Tan-de Sonnaville, voorzitter, mr. H. Uhlenbroek, lid-jurist, H.C. Baak, J. Edwards van Muijen en
H.N. Koetsier, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door mr. T.C. Brand, secretaris.
voorzitter secretaris
Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:
a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;
b. degene over wie is geklaagd;
c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.
Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te
Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.