ECLI:NL:TGZRSGR:2017:148 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2017-004d

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2017:148
Datum uitspraak: 24-10-2017
Datum publicatie: 24-10-2017
Zaaknummer(s): 2017-004d
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Gegronde klacht tegen een arts. Op het moment dat sprake was van een de verslechterde toestand van patiënte, namelijk de toenemende temperatuur, de hoge pols en de lage tensie had de arts het oordeel moeten vellen dat de situatie op dat moment alarmerend was en had moeten besluiten om naar patiënte te gaan voor een medische beoordeling, waarbij zij zelf ook een inspectie van de buik had moeten doen. De werkdiagnose urineweginfectie was niet meer passend bij de medische toestand van patiënte, de toestand was zodanig slecht dat zij patiënte had moeten insturen naar het ziekenhuis. Klacht gegrond. Waarschuwing.

Datum uitspraak: 24 oktober 2017

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A,

wonende te B,

klaagster,

gemachtigde: mr. A.H. Kras, werkzaam te Katwijk aan Zee,

tegen:

C, arts,

werkzaam te B,

verweerster,

gemachtigde: mr. W.R. Kastelein, werkzaam te Zwolle.

1. Het verloop van de procedure

1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 15 februari 2017

- het verweerschrift met bijlagen

- de brief d.d. 10 april 2017, met bijlage, van mr. Kras

- de brief d.d. 22 augustus 2017, met bijlage, van mr. Kras

- de brief d.d. 1 september 2017 met bijlagen, van mr. Kastelein.

1.2 De partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

1.3 De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 5 september 2017. De partijen, bijgestaan door hun gemachtigden, zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht.

1.4 De klacht is behandeld tezamen met de andere, met de klacht samenhangende, klachten, die bekend zijn onder de dossiernummers 2017-004a, 2017-004b en 2017-004c, in een samenstelling van twee leden-artsen en twee leden-verpleegkundigen, zoals bedoeld in artikel 57, eerste en tweede lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg.

2. De feiten

2.1 De klacht betreft de behandeling van de moeder van klaagster, wijlen D (geboren in 1926), in het verpleeghuis E te B.

2.2 D was reeds gedurende langere tijd opgenomen in het verpleeghuis E. Zij was volledig zorgafhankelijk vanwege de ziekte van Parkinson, gepaard gaande onder andere met slikstoornissen en cognitieve problemen.

2.3 Op 24 april 2016 heeft D door te hete koffie ernstige brandwonden opgelopen, onder meer in haar mond. Zij werd die dag ter observatie overgebracht naar het F te B. De volgende dag, op 25 april 2016, werd zij uit het ziekenhuis ontslagen en weer terug gebracht naar E.

2.4 Op 26 april 2016 werd D in verband met dehydratie opnieuw ingestuurd naar het F, alwaar zij tot 8 mei 2016 werd opgenomen. Op 8 mei 2016 werd zij teruggebracht naar E.

2.5 In de avond van 19 mei 2016 werd D ziek. Verweerster had die avond dienst vanaf 17.00 uur.

Omstreeks 22.00 uur werd verweerster gebeld door de dienstdoende verpleegkundige. Verweerster kreeg te horen dat D iets verhoging had (38°C), dat haar tensie iets lager was dan normaal, dat haar neus wat klam/koud was en dat zij onrustiger was dan anders. Bij navraag, zo kreeg verweerster te horen, gaf D dan hier dan daar pijn aan. De controle-uitslagen waren op dat moment (o.a.): bloeddruk van 97/73, p 116, saturatie 94-96%. Verweerster heeft over deze uitslagen overleg gehad met haar achterwacht. Er werd gedacht aan een mogelijke urineweginfectie of een virale infectie. Verweerster heeft in overleg met haar supervisor behandelafspraken gemaakt. D zou de volgende ochtend worden herbeoordeeld.

2.6 Omstreeks 03.15 uur in de nacht van 19 op 20 mei 2016 werd verweerster gebeld door het WAN-hoofd (verweerster in de zaak 2017-004a), in verband met de verandering van de situatie van D, wat betreft temperatuur (38,4º C, oor), de pols (p127), de bloeddruk (90/50). Klaagster dreigde om “112” te bellen als er geen arts in huis zou komen.

Verweerster heeft hierop telefonisch met klaagster gesproken en haar uitgelegd dat zij begreep dat klaagster ongerust was, zeker gezien de recente ziekenhuisopname, maar dat er medisch gezien geen reden was voor ernstige zorgen. Gezien de positieve urinestrip was volgens verweerster waarschijnlijk sprake van koorts bij een urineweginfectie. Klaagster gaf aan dat haar moeder het zou uitschreeuwen van de pijn en een keiharde buik had. Daarop heeft verweerster bij het WAN-hoofd gecheckt wat zij van de buik vond. Deze vond de buik wat bol, maar wel soepel en alleen bij het hematoom iets drukpijnlijk. Verweerster heeft getracht klaagster telefonisch gerust te stellen en haar het advies gegeven om te slapen en haar moeder ook te laten slapen.

Verweerster heeft vervolgens met het WAN-hoofd afgesproken om eenmalig fosfomycine te geven en in verband met de bolle buik een hoog opgaande klysma.

2.7 Op 20 mei 2016, omstreeks 05.30 uur, heeft klaagster zelf het alarmnummer 112 gebeld. Verweerster werd hiervan op de hoogte gebracht door het WAN-hoofd. Verweerster heeft vervolgens met haar achterwacht gebeld. Verweerster heeft daarna contact gehad met de ambulancebroeder.

D werd per ambulance naar het F overgebracht.

2.8 In het ziekenhuis werd bij D een ischemie van de darm geconstateerd. In overleg met de familie werd een palliatief traject gestart.

Op 20 mei 2016 rond 15.00 uur is D in het ziekenhuis overleden.

3. De klacht

Klaagster verwijt verweerster, zakelijk weergegeven, dat zij in de nacht van 19 op 20 mei 2016 eerder in het verpleeghuis had moeten komen om D te beoordelen en dat zij D meteen had moeten insturen naar het ziekenhuis.

Daar het niet goed ging met haar moeder, heeft klaagster uiteindelijk zelf het alarmnummer 112 gebeld.

Door het niet tijdig insturen van D naar het ziekenhuis heeft zij in die bewuste nacht onnodig moeten lijden. D is kort daarna, in de middag van 20 mei 2016, in het ziekenhuis overleden.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De beoordeling

5.1 Het College heeft er begrip voor dat de mondverbranding van de moeder van klaagster (D) in april 2016 en haar overlijden enkele weken daarna zeer aangrijpend zijn geweest.

Het College moet, waar het gaat om de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen, beoordelen of verweerster bij het beroepsmatig handelen gebleven is binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Daarbij wordt rekening gehouden met de stand van de wetenschap ten tijde van het door klager klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen in de beroepsgroep terzake als norm was aanvaard.

Bij de beantwoording van de vraag of verweerster tuchtrechtelijk heeft gehandeld staat haar persoonlijk handelen centraal. Verweerster kan geen verwijt worden gemaakt van handelen door anderen.

5.2 In de avond van 19 mei 2016 werd verweerster tijdens haar dienst omstreeks 22.00 uur voor de eerste keer telefonisch benaderd door de dienstdoende verpleegkundige omtrent de toestand van D.

Na bestudering van de overgelegde stukken, waaronder met name het medisch dossier, en gelet op hetgeen ter zitting is besproken, is het College van oordeel dat verweerster op dat moment niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Verweerster heeft meteen correct met haar achterwacht overlegd, die vervolgens het verdere beleid heeft bepaald. Er werd uitgegaan van verhoging/lichte koorts, met daarbij een snelle pols en onrust. De werkdiagnose luidde: urineweginfectie (UWI), of virale infectie. Verweerster is door haar achterwacht niet gestimuleerd om zelf enige actie te ondernemen.

Het College is van oordeel dat er op dat moment geen sprake was van zodanige alarmsignalen dat verweerster direct in huis had moeten komen om D zelf te beoordelen, laat staan om haar direct in te sturen naar het ziekenhuis.

5.3 Er was echter sprake van een andere situatie toen verweerster tijdens haar dienst voor de tweede keer door de verpleegkundige (WAN hoofd) werd gebeld, omstreeks 03.15 uur in de nacht van 19 op 20 mei 2016. Gelet op de toenemende temperatuur (38,4ºC via oor), de stijgende pols (127) en de dalende tensie (90/50) was d e toestand van D op dat moment duidelijk verslechterd, ten opzichte van enkele uren daarvoor. D bleek nog steeds koud/klammig aan te voelen en had nog steeds een bolle buik, en er was sprake van toenemende onrust.

Het College is van oordeel dat verweerster op basis van deze informatie het oordeel had moeten vellen dat de situatie op dat moment alarmerend was en had moeten besluiten om naar D te gaan voor een medische beoordeling. Dit geldt ook zonder alle kennis van achteraf. Verweerster had niet kunnen volstaan met slechts via de telefoon proberen klaagster gerust te stellen omtrent de situatie van haar moeder.

Verweerster heeft ten onrechte volledig vertrouwd op de bevindingen en beoordeling van het WAN-hoofd en heeft bovendien nagelaten om (opnieuw) met haar achterwacht contact op te nemen voor overleg. Voor dat laatste was te meer aanleiding, daar verweerster pas sinds maart 2016 BIG-geregistreerd was en nauwelijks werkervaring had. Verweerster heeft niet verklaard dat er een hoge drempel was om haar achterwacht tijdens een (nacht)dienst te bellen.

Het College heeft voorts nog vastgesteld dat, ondanks dat meerdere waarden bij D duidelijk verslechterd waren ten opzichte van de controle daarvoor, verweerster kennelijk geen plan of beleid had om later die nacht dan wel in de vroege ochtend weer een controle uit te (laten) voeren. Ook dit getuigt niet van goede medische zorg.

5.4 Samengevat is het College van oordeel dat omstreeks 03.15 uur het toestandsbeeld van D dusdanig was dat verweerster D op dat moment zelf medisch had moeten beoordelen, waarbij zij ook zelf een inspectie van de buik had moeten doen, waardoor zij een gewogen besluit had kunnen nemen ten aanzien van verdere behandeling en beleid.

Uitgaande van de werkdiagnose urineweginfectie had verweerster moeten concluderen dat het toestandsbeeld van D hierbij niet (meer) passend was en dat de medische toestand zodanig slecht was dat zij D meteen had moeten insturen naar het ziekenhuis. Dit alles heeft verweerster ten onrechte nagelaten.

5.5 De conclusie is dat verweerster in strijd heeft gehandeld met de zorg die zij ten opzichte van D behoorde te betrachten zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. De klacht is dan ook gegrond.

5.6 Ter zitting heeft verweerster benadrukt dat zij achteraf gezien vanwege de toenemende ongerustheid bij klaagster wellicht er misschien beter aan had gedaan om in die nacht wel naar haar toe te gaan. Het College benadrukt dat verweerster alleen al op grond van de medische toestand van D meteen bij haar had moeten langsgaan, de ongerustheid was een daarbij komende factor.

5.7 Gelet op al hetgeen hierboven is overwogen acht het College de hierna te noemen maatregel passend.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:

legt op de maatregel van waarschuwing.

Deze beslissing is gegeven door mr. A.E.B. ter Heide, voorzitter, J. Edwards van Muijen en dr. B. van Ek, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door mr. S.R.M.I. Roos-Bollen, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2016.

voorzitter secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a. klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te

Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.