ECLI:NL:TGZRSGR:2016:49 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2015-229

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2016:49
Datum uitspraak: 03-05-2016
Datum publicatie: 03-05-2016
Zaaknummer(s): 2015-229
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen een arts (arbo-arts). (1) tijdens het mondeling vooronderzoek verklaringen gedaan in strijd met de waarheid. Gegrond: Opzettelijk in strijd met de waarheid verklaard. (2) schending beroepsgeheim, t.w. zonder toestemming van klager brief van 25-09-2013 aan de werkgever verstrekt. Gegrond: brief, die geen informatie bevatte die de werkgever nodig had in verband met klagers (on)mogelijkheid tot werken, is via de arts dan wel zijn secretaresse bij de werkgever terecht gekomen. (3) niet gereageerd op vraag van klager over de ongevalsmelding. Gegrond: alhoewel het niet tot de taken van de arbo-ars hoort om op ongevalsmelding toe te zien, had klager dienen te antwoorden, zodat deze zelf actie had kunnen ondernemen. De arts heeft zich op 1 januari 2016 uit het BIG-register laten schrijven. Schorsing voor drie maanden, ingaande op de dag nadat hij zich weer heeft laten inschrijven in het BIG-register en nadat de in de zaak onder nummer 2014-305 opgelegde schorsing ten uitvoer zal zijn gelegd.   

Datum uitspraak: 3 mei 2016         

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A,

wonende te B,

klager,

tegen:

C, arts,

destijds werkzaam te B,

verweerder,

gemachtigde: J, jurist te Utrecht.

1.            Het verloop van de procedure

1.1       Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 21 september 2015

- het verweerschrift

- het faxbericht met bijlagen d.d. 4 januari 2016 van klager

- het proces-verbaal van het mondelinge vooronderzoek op 7 januari 2016

- de brief met bijlagen d.d. 25 januari 2016 van klager.

- het proces-verbaal van de zitting van 9 februari 2016.

De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 9 februari 2016 en 8 maart 2016. Ter zitting van 9 februari 2016 is klager verschenen, maar verweerder niet. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn toenmalige gemachtigde. Klager heeft ter gelegenheid van de zitting een verzoek om aanhouding gedaan en een wrakingsverzoek ingediend, dat hij op 16 februari 2016 heeft ingetrokken.  Ter zitting van 9 maart 2016 is verweerder opnieuw niet verschenen en heeft hij zich laten vertegenwoordigen door zijn hierboven genoemde gemachtigde. Klager is verschenen en heeft zijn standpunt toegelicht aan de hand van een pleitnota, die aan het College is overgelegd.

De klacht is behandeld tezamen met de andere, met de klacht samenhangende, klacht zoals bedoeld in artikel 57, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, die bekend is onder het dossiernummer: 2014-305.

2.           De feiten

2.1              Klager, geboren in 1972, was op 10 september 2013 werkzaam als accountant in de functie van hoofd van de interne accountantsdienst van de D te B (D), toen hij betrokken raakte bij een ongeval. Aan het einde van de werkdag liep hij over een voetpad van het terrein van de D en kwam hij met zijn linkervoet achter de kabel van een onbeheerd achtergelaten kabelhaspel. Klager kwam hierdoor ten val en liep letsel op ter plaatse van de rug en rechterpols.

2.2              De echtgenote van klager heeft de D op 11 september 2016 per mail ingelicht over de gebeurtenis. De mail is doorgezonden naar de afdeling ziekteregistratie.

2.3              Bij mail van 18 september 2013 heeft klager zelf de D (E) nader op de hoogte gesteld. In de mail staat het volgende: “De huisarts stelt dat er hoogstwaarschijnlijk sprake is van een acute hernia. Naast de pijnklachten in de rug is er sprake van uitstralende pijnzenuwpijn aan de buitenkant van het rechterbeen. De rechterpols is dubbelgeklapt. De arts heeft medicatie voorgeschreven en fysiotherapie geadviseerd na een periode van rust.”

2.4              Verweerder was als arbo-arts werkzaam voor F. In die hoedanigheid verrichtte hij ten tijde van het ongeval van klager werkzaamheden bij de D. Verweerder is als arbo-arts niet zelfstandig bevoegd om re-integratie en verzuim te begeleiden. Een verklaring van supervisie is op 9 december 2014 getekend door zowel bedrijfsarts G als verweerder.   

2.5              Bij brief van 19 september 2013 kreeg klager de uitnodiging om te verschijnen op het spreekuur van 25 september 2013 van de arbo-arts, met daarachter de naam van verweerder. Klager heeft in reactie hierop bij brief van 25 september 2013 de op de uitnodiging vermelde contactpersoon H laten weten dat hij de uitnodiging pas die dag had ontvangen en dat hij niet mocht autorijden en daarom verhinderd was op het spreekuur te komen. Klager heeft voorts geïnformeerd naar de registratie van zijn ongeval.

2.6              Klager is op 1 oktober 2013 uit dienst getreden; zijn contract is niet verlengd.

2.7              Klager is nadien tweemaal door de D (afdeling HR, I) verzocht een machtiging te ondertekenen waarmee medische informatie zou kunnen worden opgevraagd bij de huisarts en de UWV-arts. Klager heeft bezwaar gemaakt tegen deze gang van zaken. In navolging daarvan heeft verweerder klager bij brief van 20 december 2013 de D verzocht een (niet door de bedrijfsarts ingevulde) machtiging te tekenen en retour te zenden. In de brief staat het volgende: “Op verzoek van uw werkgever wil ik vragen om mij bijgevoegd machtigingsformulier te retourneren zodat ik medische informatie kan inwinnen bij uw huisarts betreffende het recentelijk bedrijfsongeval. Uw werkgever is immers hierin belanghebbende inzake de toekenning van de ziektewetuitkering.”

2.8              Bij (aangetekende) brief van 14 januari 2014 heeft klager zich ook tegenover verweerder beklaagd over de gang van zaken.

2.9              Bij brief van 3 februari 2014 heeft verweerder op klagers brief gereageerd. In de brief heeft verweerder zijn excuses aangeboden voor het feit dat hij medische informatie wenste op te vragen voordat hij klager zelf had gezien. Verweerder heeft ook het doel van het opvragen van de informatie uitgelegd (redenen en ernst medische klachten, teneinde prognose te kunnen maken over moment arbeidsongeschiktheid en herstel). Verweerder heeft voorts zijn begrip uitgesproken voor het feit dat klager niet langer zijn medewerking wenste te verlenen en dat hij de werkgever daarvan in kennis heeft gesteld.

2.10          Klager heeft op 21 augustus 2014 bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg een klacht ingediend jegens verweerder. De klacht zag op een gestelde schending van het beroepsgeheim en het ten onrechte voeren van de titel ‘bedrijfsarts’. De Inspectie heeft bij brief van 31 maart 2015 klager bericht dat er geen aanwijzingen zijn dat verweerder zijn beroepsgeheim heeft geschonden, maar dat de arts wel een waarschuwing had gekregen voor het onterecht voeren van de titel bedrijfsarts op de website van de D. Ook verweerder heeft een brief gekregen. Hierin staat dat het gebruik van de titel bedrijfsarts in de toekomst beboetbaar is door de Inspectie.

2.11          Klager heeft voorts een klacht ingediend bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. De klachten betreffen het voeren van de titel bedrijfsarts, het schenden van de gedragscodes aangaande gegevensuitwisseling, het schenden van het beroepsgeheim en de partijdigheid van verweerder (klacht tegen verweerder met dossiernummer 2014-305). In het kader van die procedure heeft op 31 maart 2015 een mondeling vooronderzoek plaatsgevonden.

2.12          Verweerder heeft na afloop van het mondeling vooronderzoek op 31 maart 2015 aan de Inspectie het volgende mailbericht gestuurd: “Naar aanleiding van de door de heer A bij u ingediende klacht heeft hij mij vandaag tijdens het vooronderzoek bij het tuchtcollege verteld dat u besloten hebt mij een boete op te leggen.”

2.13          Klager heeft op 3 december 2014 bij de D een verzoek ingediend tot inzage in zijn persoonsgegevens (artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens). Uit de verleende inzage is gebleken dat de brief van 25 september 2013 van klager aan H deel uit maakt van diens personeelsdossier en is geregistreerd onder nummer HR00180128.

2.14          Eenzelfde verzoek deed klager op 24 maart 2015 aan F. Voorts diende klager in reactie op de weigerachtige houding van F in dat verband, een verzoekschrift in bij de Rechtbank B teneinde F tot inzage te bewegen. Klager ontving van F op 18 juli 2015 een aantal stukken:

-          Een mail van 20 september 2013 van de D (afdeling HR, I) aan verweerder met informatie over het ongeval en het feit dat klager op het spreekuur komt;

-          Een mail van 25 september 2013 van de D (afdeling HR, I) aan verweerder waarin staat dat het de vraag is of klager gezien de ernst van de klachten bij verweerder langskomt op het spreekuur van die dag. De mail bevat het mailcontact van klager aan E op 18 september 2013;

-          Een mail van 8 november 2013 van de D (afdeling HR, I) aan verweerder waarin staat dat klager ‘wat moeilijk doet’ over de machtiging en dat het de vraag is of ‘het nog wel zin heeft’, omdat er al geruime tijd is verstreken sinds de val en begeleiding en re-integratie bij het UWV ligt. Bij diezelfde mail is verweerder gevraagd of hij kan instemmen met het volgende tekstblok: “Aangaande het eerdere verzoek aan u om een machtiging te sturen waarin u ermee in stemt dat de bedrijfsarts informatie mag inwinnen bij uw huisarts heb ik contact opgenomen met de bedrijfsarts. Laatstgenoemde heeft daarbij aangegeven dat het, gelet op enerzijds de inmiddels verstreken tijd sedert uw val en anderzijds de omstandigheid dat de verantwoordelijkheid voor uw begeleiding en reintegratie vanaf 1 oktober 2013 bij UWV is komen te liggen, thans niet meer zinvol wordt geacht u op te roepen c.q. overleg te plegen met uw huisarts.”

-          Een mail van 20 december 2013 van de D (afdeling HR, I) aan verweerder waarin verweerder is gevraagd om klager te verzoeken verweerder te machtigen medische informatie op te vragen bij de huisarts en de UWV-arts. Daarbij is verweerder de volgende instructie gegeven: “Graag ook aandacht voor het verzoek van A daarin om je verzoek jou te machtigen nader te motiveren. Hierbij kun je aangeven dat je dit vraagt op verzoek van de werkgever en evt. verwijzen naar het feit dat de werkgever belanghebbende is inzake de toekenning van de ziektewetuitkering.”

3.           De klacht

De klacht luidt – zakelijk weergegeven - als volgt:

1.             Verweerder heeft tijdens het vooronderzoek van 31 maart 2015 verklaringen gedaan die in strijd zijn met de waarheid. Het is niet juist dat verweerder niet op de hoogte was van de brief van 25 september 2013 van klager, dat hij niet wist welke lichamelijke klachten klager had en dat hij geen inzage heeft gehad in de correspondentie tussen klager en de D. Ook heeft verweerder tegenover de Inspectie voor de Gezondheidszorg niet de waarheid verteld door een e-mail te sturen waarin staat dat klager tijdens of na het mondeling vooronderzoek van 31 maart 2015 gezegd zou hebben dat de Inspectie besloten had verweerder een boete op te leggen.

2.             Verweerder heeft zonder toestemming van klager diens brief van 25 september 2013 aan de D verstrekt; deze brief bevat medische gegevens. Mocht de secretaresse van verweerder dat hebben gedaan, dan is verweerder daarvoor verantwoordelijk.

3.             Verweerder heeft niet gereageerd op de in de brief van 25 september 2013 gestelde vraag betreffende de ongevallenprocedure.

4.        Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.        De beoordeling

5.1       Aangaande het eerste klachtonderdeel wordt voorop gesteld dat e en arts die in een tuchtrechtelijk procedure opzettelijk in strijd met de waarheid een verklaring aflegt, in strijd handelt met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg (artikel 47 lid 1 onder b van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg). Of de verklaring al dan niet onder ede is afgelegd, is daarvoor niet bepalend. Beoordeeld moet dus worden of verweerder daadwerkelijk opzettelijk in strijd met de waarheid verklaringen heeft afgelegd ter gelegenheid van de behandeling van de eerdere klacht, zoals klager heeft betoogd. Naar het oordeel van het College is dat het geval geweest. Verweerder heeft ten tijde van het mondeling vooronderzoek van 31 maart 2015 in de eerste klachtprocedure (dossiernummer 2014-305) blijkens het proces-verbaal van dat onderzoek gezegd de brief van 25 september 2013 van klager niet te hebben gekend, terwijl hij in diens eigen brief van 3 februari 2014 aan die brief refereert en aan de inhoud ervan. Voorts blijkt onomwonden uit de berichten van de werkgever aan verweerder (zie rov. 2.14) dat verweerder kennis droeg van correspondentie tussen de werkgever en klager. Verweerder heeft in zijn verweer in de eerste klachtprocedure echter geschreven ‘geen inzicht te hebben gehad in de correspondentie tussen werknemer en leidinggevende’. Tot slot staat vast dat verweerder de Inspectie voor de gezondheidszorg op 31 maart 2015 een mail heeft gestuurd waarin hij refereert aan een uitspraak van klager. Klager betwist ten stelligste zich uitgelaten te hebben over een boete, hetgeen verweerder niet meer heeft weersproken en van het tegendeel geen bewijs heeft geleverd. Het College gaat dan ook uit van de lezing van klager. Een en ander leidt tot de slotsom dat verweerder zich schuldig heeft gemaakt aan zeer laakbaar gedrag (verdraaien van de waarheid) en dat het eerste klachtonderdeel gegrond is.

5.2       Wat het tweede klachtonderdeel betreft, staat vast dat de brief van 25 september 2013 in het bezit is gekomen van de D. Dat volgt uit het niet weersproken feit dat de brief deel uitmaakt van het personeelsdossier van klager. Vast staat ook dat de brief gericht was aan de op de uitnodiging op het spreekuur van verweerder te verschijnen vermelde persoon H, waarvan verweerder in zijn verweer in de onderhavige procedure zegt dat het zijn secretaresse was. Klager zelf heeft de brief niet aan de D verstrekt, zodat de conclusie geen andere kan zijn dan dat de brief via verweerder dan wel zijn secretaresse bij de werkgever terecht is gekomen. Dit had niet gemogen en brengt een schending van het beroepsgeheim mee, nu de brief geen informatie bevat die de D nodig had in verband met klagers (on)mogelijkheid tot werken. Ook het tweede klachtonderdeel is daarom gegrond.

5.3       Ten aanzien van het derde klachtonderdeel staat vast dat verweerder zich niet heeft uitgelaten over de ongevallenprocedure, ondanks een gerichte vraag van klager aan hem. Hoewel het niet tot de taken van de arbo-arts hoort om op die procedure toe te zien, had het wel op zijn weg gelegen klager te antwoorden, opdat deze laatste zelf gerichte actie had kunnen ondernemen. Het derde klachtonderdeel is eveneens gegrond. Klager heeft gesteld dat het uitblijven van die mogelijkheid vergaande consequenties voor hem heeft gehad, hetgeen verweerder niet heeft betwist.

5.4       De conclusie is dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de zorg die hij ten opzichte van klager behoorde te betrachten zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a, en in strijd heeft gehandeld met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder b, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. Een maatregel is daarom passend. Bij het opleggen van de maatregel is rekening gehouden met de aard en de ernst van de verwijten, het feit dat verweerder geen tot weinig inzicht heeft getoond in het onjuiste van zijn handelen en het feit dat verweerder op geen van beide zittingen is verschenen. Dit laatste is weliswaar niet verplicht, maar door ook de gemachtigde niet te voorzien van de nodige bagage om opheldering te verschaffen in de gang van zaken, kan het College nu niet anders dan concluderen dat verweerder zich niet toetsbaar heeft willen opstellen. Voorts merkt het College op dat het bij ambtshalve raadpleging van het BIG-register heeft ontdekt dat verweerder zich op 1 januari 2016 heeft laten uitschrijven. De op te leggen maatregel zal mede met het oog daarop onder na te melden conditie – voor het geval dat verweerder zich weer zou inschrijven – worden opgelegd. Tot slot is voor de oplegging van de maatregel van belang dat de klacht, die tezamen met de onderhavige is behandeld, eveneens tot een gegrondverklaring heeft geleid.

5.5       Om redenen aan het algemeen belang ontleend zal deze beslissing, zodra zij onherroepelijk is, op de voet van artikel 71 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg bekend worden gemaakt op hierna te vermelden wijze.

6.       De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:

verklaart de klacht gegrond.

schorst de inschrijving van verweerder in het BIG-register voor de duur van drie maanden, ingaande op dag nadat hij zich weer heeft laten inschrijven in het BIG-register en nadat de in de zaak onder nummer 2014-305 opgelegde schorsing ten uitvoer zal zijn gelegd;

bepaalt dat om redenen, aan het algemeen belang ontleend, deze beslissing, zodra zij onherroepelijk is, in geanonimiseerde vorm in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan de tijdschriften Medisch Contact en Tijdschrift voor Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskunde ter bekendmaking zal worden aangeboden.

Deze beslissing is gegeven door mr. J.S.W. Holtrop, voorzitter, mr. dr. R.P. Wijne, lid-jurist, M. Keus, H.C. Baak en prof. dr. J.F. Hamming, leden-arts, bijgestaan door mr. Y.M.C. Bouman, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2016.

voorzitter                                                                                          secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a.         de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b.         degene over wie is geklaagd;

c.         de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te

Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.