ECLI:NL:TGZREIN:2020:26 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 19163

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2020:26
Datum uitspraak: 16-03-2020
Datum publicatie: 16-03-2020
Zaaknummer(s): 19163
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Gegrond, berisping
Inhoudsindicatie: Psychiater. Klacht: 1) in plaats van 5 specifieke onderzoeksvragen, volledige medisch-psychiatrische rapport verstrekt aan jurist van werkgever, 2) nooit volledig conceptrapport aangeboden voor inzagerecht en correctierecht, 3) geen navraag gedaan bij bedrijfsarts over voorschrijven sederende/verslavende medicijnen, 4) onder druk laten zetten door werkgever van klager. College: 1 en 2 gegrond. Geheimhoudingsplicht, NVMSR-richtlijn ‘Medisch specialistische rapportage’ en richtlijn KNMG ‘Omgaan met medische gegevens’ geschonden. De psychiater heeft zich niet beperkt tot wat relevant was voor de beantwoording van de vragen. Gehele rapport zonder toestemming naar jurist werkgever. Niet volledige rapport toegestuurd voor inzage- en correctierecht. 3 en 4 ongegrond. Berisping.

Uitspraak: 16 maart 2020

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 22 augustus 2019 ingekomen klacht van:

[A]

wonende te [B]

klager

tegen:

[C]

psychiater

werkzaam te [D]

verweerder

gemachtigde mr. M.A. de Vries en mr. D.G. Tersmette te Den Haag

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift

- het verweerschrift

- de brief van 4 november 2019 van de secretaris aan de gemachtigde van verweerder

- de reactie daarop van de gemachtigde van verweerder

- de pleitnotitie van klager

- de pleitnotitie van de gemachtigde van verweerder.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van het aangeboden mondelinge vooronderzoek.

De klacht is ter openbare zitting van 19 februari 2020 behandeld. Partijen waren aanwezig. Klager werd begeleid door de heer [E] . V erweerder werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. D.G. Tersmette.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.

Klager was militair.

Op 7 november 2006 is bij de zoon van klager een levensbedreigende tumor ontdekt die met spoed op 9 november 2006 operatief is verwijderd. Deze situatie heeft bij klager veel spanning met zich meegebracht en heeft geleid tot flashbacks ten aanzien van het eerder verlies van een voldragen zoon. In de periode daarvoor waren beide ouders van de echtgenote van klager, relatief kort na elkaar, overleden.

Begin 2007 is klager bij de militair bedrijfsarts geweest. Deze bedrijfsarts heeft daarover op 21 februari 2007 het volgende gerapporteerd (alle citaten inclusief taal- en spelfouten):

Bij [klager] treden in toenemende mate medische verschijnselen op die naar mijn ervaring berusten op langdurige overbelasting. Indien in deze situatie van overbelasting, die met name zijn oorsprong vindt in de te verrichten werkzaamheden, geen wijziging optreedt dient op korte termijn rekening te worden gehouden met uitval.”

Vervolgens heeft de Maatschappelijke Dienst Defensie (MDD) op 18 april 2007 een rapport opgesteld en gericht aan [F]. Hierin staat onder meer het volgende:

Conclusie:

Zowel betrokken militair als zijn gezinssysteem is in de afgelopen jaren ernstig belast en beiden hebben de grens van de draadkracht thans bereikt. Indien hij niet in de gelegenheid wordt gesteld dagelijks het gezin te ondersteunen en hij geconfronteerd zou worden met onevenredig lange reistijden m.b.t. woon-werk verkeer is uitval onvermijdelijk. Vanuit persoonlijk- en organisatiebelang is het meer dan noodzakelijk dit te vermijden. Hierbij mag zeker ook de staat van dienst van de militair worden meegewogen .”

In de jaren daarna is klager desondanks verschillende keren overgeplaatst om bij verschillende luchtmachtonderdelen complexe problemen op te lossen.

Medio 2014 is klager, op aandringen van zijn echtgenote, wederom naar de militair bedrijfsarts gegaan. Naast de diazepam, diclofenac, fexofenadine en salbutamol die klager al voorgeschreven kreeg, kreeg hij toen ook Cialis voorgeschreven.

Enkele maanden later is klager weer bij de bedrijfsarts geweest, waarbij hij heeft aangegeven dat het psychisch alleen maar slechter ging en dat de Cialis niet hielp. Op dat moment kreeg klager ook Sildenafil voorgeschreven.

In 2015/2016 is klager uitgezonden naar [G].

Tussen 13 juli 2015 en 12 augustus 2016 heeft klager enkele keren voor privédoeleinden gebruikgemaakt van een dienstvoertuig. Hiervan is eind augustus 2016 aangifte gedaan bij de Marechaussee.

Op 25 augustus 2016 is klager naar de militair bedrijfsarts geweest. Deze bedrijfsarts heeft klager ziek naar huis gestuurd en doorgestuurd naar de Militaire GGZ. De Militaire GGZ heeft hem met spoed laten opnemen in de kliniek van de Militaire GGZ/Psychiatrie.

De bedrijfsarts heeft dezelfde dag een rapportage gestuurd naar de [G] met daarin onder meer het volgende:

“Kolonel,

Bij deze het advies om [klager] ziek thuis te melden. Hij zal zelf aan u de reden melden. Ik zal hem als bedrijfsarts begeleiden.

Ken hem ook al vele jaren en zijn jarenlange loyaliteit richting de Klu gaat nu zijn tol eisen. (…) ”.

Op 30 januari 2017 heeft het Hoofd Sectie P&O specialismen/[G] een e-mail gestuurd naar verweerder, psychiater bij het bureau Bijzondere Medische Beoordelingen (hierna: BMB) van het ministerie van Defensie. In deze e-mail heeft de jurist van P&O verweerder vijf onderzoeksvragen gesteld ten behoeve van het vaststellen van de toerekenbaarheid van de privéritten met een dienstvoertuig. In deze e-mail stond onder meer het volgende:

In het kader van een toerekenbaarheidsonderzoek zult u op 9 februari aanstaande [klager] zien, zoals wij eerder hebben afgesproken.

(…)

Indien de overtuiging wordt verkregen dat [klager] zich daadwerkelijk aan de verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt, zou de hier onder geformuleerde vraagstelling bij het onderzoek centraal moeten staan, om een antwoord te krijgen op de vraag of er sprake is van toerekenbaarheid van handelen van [klager].

1) Leed [klager] ten tijde van het begaan van de verweten gedragingen aan een psychische stoornis of defect?

2) Is een causaal verband tussen een eventuele stoornis of defect en de verweten gedragingen aannemelijk?

3) Indien causaal verband aannemelijk is, was de invloed van de stoornis of defect van zodanige aard dat:

a. het besef van het eigen handelen verminderd of niet aanwezig was? Kunt u hierbij aangeven in hoeverre dit het geval was?

b. betrokkene verminderd of niet in staat was het ongeoorloofde van zijn handelen in te zien? Kunt u hierbij aangeven in hoeverre dit het geval was?

c. betrokkene verminderd of niet in staat was zijn wil in vrijheid te bepalen? Kunt u hierbij aangegeven in hoeverre dit het geval was?

4) Welk oordeel dient, gelet op de eerste twee vragen en gelet op alle omstandigheden van het geval, over de toerekeningsvatbaarheid te worden gegeven?

5) Indien sprake is van een psychische stoornis of defect, kunt u aangegeven of dit behandelbaar is en binnen welke te verwachten termijn?

Ik zie uw reactie graag tegemoet,

(..) ”.

Vervolgens heeft klager samen met zijn echtgenote twee gesprekken gevoerd met verweerder, te weten op 9 en 16 februari 2017. Ook heeft klager enkele keren telefonisch en via e-mail contact gehad met verweerder.

Op 16 februari 2017 heeft klager verweerder per e-mail verschillende documenten toegestuurd, waaronder een uitgebreide beschrijving van zijn (ziekte)geschiedenis en huidige situatie.

Op 20 maart 2017 heeft verweerder klager per e-mail een conceptversie van het de rapportage toegestuurd, zonder de daarbij geformuleerde conclusies. In de e-mail schreef verweerder:

“Hierbij stuur ik u zoals afgesproken de conceptrapportage toe. Graag zie ik uw op- en aanmerkingen zo spoedig mogelijk retour, zodat ik deze kan verwerken en het rapport kan afronden.”

Op dezelfde dag heeft klager een e-mail gestuurd waarin hij enkele vragen omtrent de conclusies van de rapportage aan verweerder heeft voorgelegd. Tijdens een telefoongesprek op 28 maart 2017 hebben klager en verweerder deze vragen besproken.

Op 5 april 2017 heeft verweerder het volledige, definitieve rapport naar de aanvrager gestuurd.

Op 10 april 2017 heeft klager verweerder per e-mail gevraagd of hij kon aangeven wanneer hij dacht het rapport aan klager te kunnen toesturen. In reactie daarop heeft verweerder die dag het rapport per e-mail naar klager gestuurd.

Met ingang van 15 juni 2017 is klager ontslagen.

Op 15 september 2017 heeft het Openbaar Ministerie klager het volgende bericht:

“(…)

Aangezien er kennelijk sprake is van verminderde toerekeningsvatbaarheid gezien uw huidige -kennelijk zeer ernstige- psychische problematiek heeft de officier van justitie besloten om u, in dit zeer uitzonderlijke geval, in de gelegenheid te stellen om verdere strafvervolging te voorkomen door het betalen van een geldboete van € 250,=.”

Indien klager niet zou zijn ontslagen, zou hij op 31 mei 2018 in aanmerking zijn gekomen voor functioneel leeftijdsontslag.

Op 6 juni 2018 is door de Inspecteur Militaire Gezondheidszorg (IMG) een rapport uitgebracht naar aanleiding van een melding van klager. In dit rapport staat onder meer:

Conclusie

- Het langdurige periodiek voorschrijven en een combinatie van pijnstillende en sederende medicatie zonder aandacht voor de consequenties voor melders functioneren en een mogelijke verslavende werking moet onzorgvuldig worden geacht.

- De bedrijfsgeneeskundige begeleiding is adequaat geweest, met uitzondering van het aanvankelijk optreden van de bedrijfsarts namens de commandant.

- Het informatiemateriaal m.b.t. BMB-onderzoek behoeft revisie; de aan melder ter zake verstrekte informatie heeft tekortgeschoten.

- De zorgvuldigheid ten aanzien van de aan melder verstrekte inzage ter correctie van het concept psychiatrisch rapport heeft, in relatie tot de gegeven voorlichting tekortgeschoten.

- De reikwijdte van de in verschillende settings uit te brengen psychiatrische rapportages is onvoldoende duidelijk vastgelegd. Het in casu verstrekken van het gehele rapport aan de (jurist van) de werkgever wordt als onzorgvuldig aangemerkt.

(…)”.

3. Het standpunt van klager

Klager verwijt verweerder dat:

1. hij zeer onzorgvuldig heeft gehandeld door in plaats van alléén een beantwoording van de 5 aan hem gestelde specifieke onderzoeksvragen, het volledige medisch-psychiatrische rapport op onrechtmatige wijze aan te bieden aan de jurist van P&O van zijn werkgever. Hierdoor is de privacy van klager en zijn familie in zeer ernstige mate geschonden;

2. hij zeer onzorgvuldig heeft gehandeld en ernstig tekort is geschoten door klager nooit vooraf een volledig concept medisch-psychiatrisch rapport aan te bieden ten behoeve van zijn inzage-, correctie- en blokkeringsrecht. Daardoor zijn grondrechten onthouden en is een inhoudelijk onjuist en onvolledig medisch-psychiatrisch rapport opgesteld;

3. hij zeer onzorgvuldig heeft gehandeld en ernstig tekort is geschoten door geen navraag te doen bij de militair bedrijfsarts en Militaire GGZ of aan klager de vele sederende/verslavende medicijnen wel of niet zijn voorgeschreven en ook door geen onderzoek te doen naar het elkaar versterkend vermogen van de aan klager voorgeschreven medicijnen;

4. hij zich onder druk heeft laten zetten door de werkgever van klager. Door het zeer onzorgvuldig handelen en tekortschieten van verweerder, heeft de jurist van P&O van de werkgever het hele rapport op onrechtmatige wijze doorgelezen en heeft de jurist het rapport gebruikt om klager oneervol te ontslaan.

Klager is niet akkoord gegaan met verstrekking van het volledige medisch-psychiatrisch rapport aan de aanvrager. Klager wist niet beter dan dat alleen de beantwoording van de vijf onderzoeksvragen zou worden verstrekt.

Eén van de punten die naar de mening van klager onjuist in het medisch-psychiatrisch rapport staan, is dat de vele (verslavende) medicijnen niet waren voorgeschreven, maar dat klager die zelf zou hebben aangeschaft. Iets dat volstrekt en aantoonbaar onjuist is. Verweerder heeft nagelaten bij de militair bedrijfsarts na te vragen welke medicijnen in de jaren daarvoor waren voorgeschreven aan klager. Evenmin heeft verweerder nagevraagd hoe vaak klager bij de militair bedrijfsarts was geweest in verband met ernstige psychische problematiek.

Klager heeft niet tijdens het telefoongesprek op 28 maart 2017 aangegeven dat hij tevreden was met de uitkomst van het onderzoek. Tijdens dit gesprek is alleen gesproken over het eerste concept-gespreksverslag. Er is niet gesproken over de uitkomsten van het onderzoek, want klager had de conceptbeantwoording van de vijf onderzoeksvragen niet ontvangen. In het telefoongesprek heeft verweerder aangegeven dat hij het nieuwe concept op 30 maart 2017 zou toesturen.

Verweerder heeft zich onder druk laten zetten door de werkgever van klager zodat klager nog voor zijn pensioendatum kon worden ontslagen.

4. Het standpunt van verweerder

Ingevolge artikel 39 lid 2 Algemeen Militair Ambtenaren Reglement (AMAR) kan aan de militair ontslag worden verleend wegens wangedrag in de dienst, dan wel buiten de dienst voor zover dit gedrag schadelijk is of kan zijn voor de dienstvervulling of niet in overeenstemming is met het aanzien van zijn ambt.

Om te beoordelen of het wangedrag aan de militair is toe te rekenen, kan de werkgever opdracht geven voor het uitvoeren van een toerekenbaarheidsonderzoek. De werkgever van de militair schakelt daartoe de BMB in. Verweerder, psychiater bij BMB, heeft een toerekenbaarheidsonderzoek verricht bij klager.

Een toerekenbaarheidsonderzoek is een beoordelingshandeling in de zin van artikel 7:446 lid 4 Burgerlijk Wetboek (BW). Dit is een handeling op het gebied van de geneeskunst die is verricht anders dan krachtens een behandelingsovereenkomst in de zin van artikel 7:464 lid 1 BW.

Per klachtonderdeel heeft verweerder nog het volgende aangevoerd.

Ad klachtonderdeel 1 .

Bij het opstellen en verstrekken van de rapportage heeft verweerder de NVMSR-richtlijn en de NVvP-richtlijn als leidraad gebruikt. Er bestond voor verweerder geen (wettelijke) beperking om de uitslag en de gevolgtrekking van het onderzoek aan de aanvrager te verstrekken. Aan de persoon op wie een beoordelingsonderzoek betrekking heeft, komt geen blokkeringsrecht toe indien de beoordelingshandeling wordt verricht in het kader van een bestaande arbeidsverhouding, zoals bij klager.

Verweerder is zich ervan bewust dat zijn beroepsgeheim onverminderd geldt. Hij maakt daarom een inschatting of de informatie in de rapportage noodzakelijk is voor het doel waarvoor de aanvrager de beoordeling heeft aangevraagd.

Naar de mening van verweerder was het onvoldoende om uitsluitend de conclusies aan de aanvrager te verstrekken. De anamnestische gegevens, differentiaal-diagnostische overwegingen en een forensisch-psychiatrische beschouwing zijn onderdelen die noodzakelijk zijn voor de aanvrager om te kunnen begrijpen en te toetsen op grond van welke feiten verweerder tot zijn conclusies is gekomen (vergewisplicht). Deze onderdelen bevonden zich standaard in een dergelijk adviesverslag.

Daarbij heeft verweerder menen te mogen afleiden dat klager akkoord was met toezending van het volledige rapport aan zijn werkgever. Ook tijdens het telefoongesprek op 28 maart 2017 heeft klager niet aangegeven bezwaar te hebben tegen verstrekking van het volledige adviesverslag aan zijn werkgever.

Dat het definitieve rapport eerst aan de werkgever is toegezonden en pas later, na zijn verzoek daartoe, aan klager, is een administratieve vergissing geweest van de secretaresse van verweerder.

Ter zitting heeft verweerder nog aangegeven dat hij ten tijde van het uitbrengen van de betreffende rapportage juridisch advies heeft ingewonnen met betrekking tot de gebruikelijke handelswijze van de afdeling BMB rond het inzage- en correctierecht en het verstrekken van de rapportages. Dit heeft in eerste instantie niet geleid tot aanpassing van de werkwijze. Wel werd binnen BMB benadrukt alleen ter zake doende gegevens te verstrekken. Later is de werkwijze aangepast, in zoverre dat de afdeling van verweerder en verweerder zelf de rapportages zo summier mogelijk zijn gaan aanbieden. Er worden sindsdien twee rapporten opgesteld; één voor de onderzochte en een ‘uitgeklede’ versie voor zijn of haar werkgever.

Ad klachtonderdeel 2 .

Aan de persoon op wie een beoordelingsonderzoek betrekking heeft, komt op grond van artikel 7:464 lid 2 sub b zowel een inzage- als correctierecht toe. Zoals aangegeven bij klachtonderdeel 1 komt aan deze persoon geen blokkeringsrecht toe indien de beoordelingshandeling wordt verricht in het kader van een bestaande arbeidsverhouding, zoals bij klager.

Verweerder heeft klager op 20 maart 2017 wel degelijk een conceptversie van de rapportage toegestuurd. Dat verweerder bij het voorleggen van de conceptrapportage de conclusies niet heeft inbegrepen, heeft klager niet in zijn inzage- en correctierecht geschaad. Het inzage- en correctierecht zijn namelijk gericht op het voorkomen van feitelijke onjuistheden in de definitieve rapportage. Als ook de conclusies aan een betrokkene zouden worden voorgelegd, bestaat het risico dat betrokkene door middel van correcties op de feiten de conclusies tracht bij te sturen.

Klager had op 20 maart 2017 wel vragen over de conclusies, maar geen op- of aanmerkingen over de feiten.

Tijdens het telefoongesprek op 28 maart 2017 heeft klager aangegeven tevreden te zijn geweest met de uitkomst van het onderzoek. In tegenstelling tot wat klager stelt, heeft verweerder tijdens het gesprek op 28 maart 2017 niet aangegeven dat klager nog correcties mocht aanbrengen op het volledige conceptrapport.

Ad klachtonderdeel 3 .

Verweerder heeft op zorgvuldige wijze onderzoek verricht naar de toerekenbaarheid van klager. De bevindingen en conclusies van het rapport zijn tot stand gekomen overeenkomstig de door het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (CTG) geformuleerde criteria.

Anders dan klager stelt, heeft verweerder in zijn rapportage niet gesteld dat de door klager gebruikte medicatie niet door zijn behandelaars aan hem is voorgeschreven. Verweerder heeft er in zijn rapportage op gewezen dat de verslaving van klager aan diazepam en diclofenac is ontstaan doordat klager op eigen initiatief is gestart met het chronisch gebruiken van deze medicatie. Deze gegevens zijn door klager zelf op schrift gesteld en aan verweerder toegestuurd.

Tevens is het onjuist dat verweerder geen onderzoek heeft gedaan naar het elkaar versterkend vermogen van de aan klager voorgeschreven medicijnen. Verweerder heeft in zijn rapportage duidelijk aangegeven op welke wijze de medicatie invloed heeft of kan hebben gehad op klager en welke consequenties dit heeft gehad voor de toerekenbaarheid van klager.

Ad klachtonderdeel 4 .

Klager heeft dit klachtonderdeel niet onderbouwd. De afhandeling en doorlooptijd van de procedure zijn niet afwijkend geweest. In het telefoongesprek van 28 maart 2017 is slechts aan de orde geweest dat verweerder het druk had. Verweerder heeft niet gezegd dat er door de druk van de werkgever van klager een steeds grotere druk kwam te staan op de zorgvuldigheid van het onderzoek.

Dat de werkgever van klager bepaalde passages uit de rapportage heeft gebruikt ter onderbouwing van het ontslagbesluit van klager kan verweerder niet worden verweten.

Ter zitting heeft verweerder ten slotte nog aangegeven dat hij de gang van zaken betreurt. Hij heeft het rapport naar eer en geweten gemaakt. Verweerder was ook in de veronderstelling dat beide partijen, klager en de jurist van zijn werkgever, tevreden waren met het rapport. Verweerder dacht dat alles netjes was afgerond na de klacht bij IMG. Verweerder vindt het jammer dat klager niet eerder contact op heeft genomen, want dan had hij in een eerder stadium excuses kunnen aanbieden.

5. De overwegingen van het college

Ten aanzien van klachtonderdeel 1 overweegt het college als volgt .

Toetsingskader

Op grond van artikel 7:457 BW is verweerder gebonden aan een geheimhoudingsplicht, inhoudende dat hij er zorg voor dient te dragen dat aan anderen dan de patiënt geen inlichtingen over de patiënt dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden worden verstrekt dan met toestemming van de patiënt. Indien verstrekking plaatsvindt, geschiedt deze slechts voor zover daardoor de persoonlijke levenssfeer van een ander niet wordt geschaad.

Voorts is op de door verweerder opgestelde rapportage de NVMSR-richtlijn ‘Medisch specialistische rapportage’ van toepassing. In artikel 2.1.4 van deze richtlijn is bepaald dat de expert in zijn rapport alleen aangeeft wat relevant is voor het goed beantwoorden van de vragen. De expert dient geen overbodige beschouwingen te geven.

Op grond van de richtlijn van de KNMG ‘Omgaan met medische gegevens’, onder 2.1, verstrekt de beoordelend arts slechts de conclusie op grond van zijn bevindingen uit het onderzoek indien de opdrachtgever geen gebruik maakt van een medisch adviseur.

De toetsing

Ten eerste had verweerder zich op grond van vorenstaande wet- en regelgeving in zijn rapportage dienen te beperken tot hetgeen relevant was voor het beantwoorden van de vijf onderzoeksvragen. Naar het oordeel van het college is verweerder echter veel verder gegaan dan dat. Verweerder heeft de volledige anamnestische gegevens, waaronder het gedeelte over het medicijngebruik van klager, de differentiaal-diagnostische overwegingen en de forensisch-psychiatrische beschouwing in zijn geheel opgenomen in de betreffende rapportage. De vermelding van het grootste gedeelte van deze gegevens was niet relevant voor de beantwoording van de vijf onderzoeksvragen. De door verweerder ter zitting gegeven argumentatie ter onderbouwing van zijn stelling dat vermelding van deze gegevens wel noodzakelijk was, overtuigt niet. Door het opnemen van zoveel niet-relevante informatie heeft verweerder gehandeld in strijd met de NVMSR-richtlijn.

Ten tweede had verweerder op grond van zijn geheimhoudingsplicht en de KNMG-richtlijn aan de jurist van de werkgever, niet zijnde een medisch adviseur, alleen met toestemming van klager meer informatie mogen verstrekken dan de conclusies aan de hand van de onderzoeksvragen.

Vast staat dat klager toestemming heeft gegeven voor het aan de werkgever verstrekken van de antwoorden op de vijf onderzoeksvragen. Nergens is uit gebleken dat klager toestemming heeft gegeven de volledige rapportage te delen met (de jurist van) zijn werkgever. De schriftelijke toestemming van klager hiervoor ontbreekt. Verweerder stelt de toestemming te hebben afgeleid uit de correspondentie met klager. Niet alleen ziet het college niet op welk gedeelte van correspondentie met klager verweerder dan doelt, maar gelet op het (psychiatrische) toestandsbeeld van klager en (het al dan niet kunnen overzien van) de consequenties van het delen van de volledige rapportage, had verweerder hiervoor schriftelijk toestemming moeten vragen. Duidelijk moet immers zijn dat én waarvoor iemand toestemming heeft gegeven. Nu de toestemming van klager ontbrak, heeft verweerder zijn geheimhoudingsplicht en genoemde KNMG-richtlijn geschonden door de volledige rapportage toe te sturen aan de jurist van de werkgever van klager.

Dit klachtonderdeel is derhalve gegrond.

Ten aanzien van klachtonderdeel 2 overweegt het college als volgt .

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat klager alleen heeft bedoeld te klagen over het niet toesturen van het gehele conceptrapport ten behoeve van het inzage- en correctierecht, en niet ten behoeve van het blokkeringsrecht.

Vast staat dat verweerder op 20 maart 2017 wel een gedeelte van de conceptrapportage aan klager heeft toegezonden ten behoeve van het inzage- en correctierecht van klager. Verweerder heeft echter niet het volledige conceptrapport aan klager toegestuurd, daar de conclusies waren weggelaten.

In artikel 7.10 van de NVMSR-richtlijn is ten aanzien van het inzage- en correctierecht het volgende bepaald:

Indien de onderzochte van die mogelijkheid gebruik maakt, worden diens voorstellen voor correctie als bijlage bij het rapport gevoegd. In het rapport wordt verwezen naar de voorstellen voor correctie en wordt aangegeven welke wijzigingen door de deskundige zijn aangebracht. De onderzochte heeft geen correctierecht op het professionele oordeel en de conclusies. Wanneer de deskundige van mening is, dat de voorgestelde correcties geen betrekking hebben op objectiveerbare feiten (zoals bijvoorbeeld data of personen), maar op voor het onderzoek relevante antwoorden die op gerichte vragen zijn gegeven, dan kan de deskundige ervan afzien die veranderingen in zijn rapport aan te brengen.

Gezien het voorgaande is de argumentatie van verweerder dat hij de conclusies niet toestuurt omdat een onderzochte dan de feiten zodanig kan laten aanpassen dat de conclusies dienen te worden gewijzigd, niet steekhoudend. Het is immers aan de deskundige om te bepalen of de voorgestelde correcties objectiveerbare feiten betreffen en of deze correcties worden doorgevoerd of slechts aan het rapport worden gehecht.

Het enkele feit dat het correctierecht niet van toepassing is op de conclusies, maakt voorts niet dat ze niet hoeven te worden toegestuurd. Integendeel, op grond van artikel 7.10 in samenhang bezien met artikel 7.8 (…)‘Aan de onderzochte wordt de concept-tekst van het gehele rapport toegezonden en niet slechts een gedeelte daarvan. (…)’, had verweerder klager het volledige conceptverslag met daarin de conclusies dienen toe te sturen.

Ook dit klachtonderdeel is gegrond.

Ten aanzien van klachtonderdeel 3 overweegt het college als volgt .

Verweerder had van klager een duidelijk overzicht ontvangen met daarin ook de geschiedenis rond de start van zijn medicijngebruik. Er bestond voor verweerder geen verplichting hierover navraag te doen bij de bedrijfsarts of de GGZ, nu hij zijn eigen bevindingen kon staven.

Indien verweerder aan klager heeft toegezegd navraag te doen, zou het correcter zijn geweest als verweerder dat ook daadwerkelijk had gedaan. Bij de tuchtrechtelijke beoordeling van beroepsmatig handelen gaat het echter niet om de vraag of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de aangeklaagde beroepsbeoefenaar binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in zijn beroepsgroep ter zake als norm was aanvaard. Het college is van oordeel dat verweerder binnen voornoemde grenzen is gebleven.

Dit klachtonderdeel is ongegrond.

Ten aanzien van klachtonderdeel 4 overweegt het college als volgt .

Klager heeft dit klachtonderdeel onvoldoende onderbouwd. Tegenover de betwisting door verweerder heeft klager dit klachtonderdeel noch met bewijzen gestaafd, noch aannemelijk gemaakt.

Ook dit klachtonderdeel is ongegrond.

De maatregel

Nu de eerste twee klachtonderdelen gegrond zijn, zal het college verweerder een maatregel opleggen.

Het medisch beroepsgeheim is een groot goed. Een patiënt moet erop kunnen vertrouwen dat de informatie die hij aan de zorgverlener verschaft niet zonder zijn toestemming of zonder dat de wet dat toestaat voor andere doeleinden wordt gebruikt of aan anderen wordt verstrekt.

Schending van dit beroepsgeheim is naar het oordeel van het college zeer ernstig.

Daarbij komt dat verweerder geen inzicht heeft getoond in zijn handelen. Integendeel, verweerder is tot op de zitting blijven stellen dat hij aldus mocht handelen, terwijl hij op het moment zelf daaraan twijfelde én daarna ervoor heeft gezorgd dat de werkwijze werd aangepast. Het feit dát verweerder de werkwijze nadien heeft laten aanpassen heeft het college ook in het voordeel van verweerder laten meewegen. Alles bijeengenomen maakt dat het college aan verweerder de maatregel van berisping zal opleggen.

6. De beslissing

Het college:

- verklaart de klachtonderdelen 1 en 2 gegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

- verklaart de klacht voor het overige ongegrond.

Aldus beslist door A.M. Bossink, voorzitter, C.D.M. Lamers, lid-jurist, R.P.J. Ansem,

J.I. Eikelboom en J. Koster, leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van M. van der Hart, secretaris, en uitgesproken door C.D.M. Lamers op 18 maart 2020 in aanwezigheid van de secretaris.