ECLI:NL:TGZREIN:2016:90 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 1672

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2016:90
Datum uitspraak: 21-11-2016
Datum publicatie: 21-11-2016
Zaaknummer(s): 1672
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Gegrond, berisping
Inhoudsindicatie:   Verwijt aan huisarts dat hij 1) zijn beroepsgeheim ten opzichte van de overleden patiënte heeft geschonden door zonder toestemming en na haar overlijden gegevens over haar te verstrekken aan de notaris en 2) tegenstrijdige en onjuiste informatie aan derden heeft verstrekt.  Ad 1) Niet gebleken van (veronderstelde) toestemming, ook niet sprake van een andere grond tot doorbreking geheimhoudingsverplichting. Ad 2) Tegenstrijdige verklaringen, de huisarts heeft in een aanvraag aan het CIZ de psychische toestand van patiënte overdreven om voor haar de gewenste indicatie te krijgen. Derden die afhankelijk zijn van informatie van een arts, moeten erop kunnen vertrouwen dat die informatie juist is. Zeer verwijtbare schending van het vertrouwen in de beroepsgroep. Berisping.

Uitspraak: 21 november 2016

 

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 28 april 2016 binnengekomen klacht van:

[A]

wonende te [B]

klager

tegen:

[C]

huisarts

werkzaam te [D]

verweerder

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-          het klaagschrift;

-          het verweerschrift;

-          de brief van 25 september 2016 met bijlage van verweerder.

Na ontvangst van het verweerschrift heeft de secretaris de zaak naar een openbare zitting van het college verwezen.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van het aangeboden mondelinge vooronderzoek.

De klacht is ter openbare zitting van 10 oktober 2016 behandeld. Partijen waren aanwezig.

Ter zitting is op verzoek van verweerder onder ede als getuige gehoord [E].

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.

Klager is de zoon van [F], hierna patiënte, geboren in 1924 en overleden op …..

In de brief aan patiënte van 19 juli 2011 van het centrum indicatiestelling zorg (hierna: CIZ) werd aan patiënte meegedeeld dat aan haar een indicatie gegeven werd voor zorg in een instelling in verband met haar beperkingen op het gebied van sociale redzaamheid, haar psychisch functioneren en geheugenstoornissen alsmede de persoonlijke zorg. Aan haar werd een zorgzwaartepakket VV05 toegekend, welk pakket verblijf, begeleiding, persoonlijke verzorging, verpleging en behandeling omvat. Opgemerkt werd dat patiënte deze zorg kreeg omdat zij ernstige problemen had met haar geheugen, concentratie en oriëntatie en soms ook gedragsproblemen. Deze problemen hadden te maken met dementie. In zijn brief van 24 augustus 2011 heeft verweerder vermeld (citaat inclusief taalfouten):

  “(…) Ik ben 20 jaar huisarts van patiente.

Weerslag van contacten

(…) S   - patiënte is boos omdat twee van haar kinderen haar gedagvaard hebben om haar financiele situatie te mogen inzien met als reden dat zij handelingsonbekwaam zou zijn en ernstig dement.

O         -  Is georienteerd en tijd en in plaats.

Ze is uitstekend op de hoogte van haar financien.

E         -  Zeker niet handelingsonbekwaam.

Niet gedesorienteerd in plaats en tijd.

Leeftijdgebonden geheugenstoornissen.”

Bij brief van 19 november 2015 heeft verweerder als volgt verklaard:

“Patiente, die inmiddels is overleden, was in 2008 wilsbekwaam en handelingsbekwaam. Later heeft zich een dementie ontwikkeld; patiente is opgenomen in augustus 2011 op [G].”     

3. Het standpunt van klager en de klacht

Klager verwijt verweerder dat hij heeft gehandeld in strijd met zijn in acht te nemen zorgvuldigheidsnormen en gedragsregels omdat hij:

  1. zijn beroepsgeheim geschonden heeft door zonder toestemming in 2015 en na het overlijden van patiënte gegevens te verstrekken aan de notaris en
  2. informatie aan derden heeft verstrekt die aantoonbaar tegenstrijdig is en doet vermoeden dat deze informatie onjuist was. Immers heeft verweerder enerzijds opgemerkt dat patiënte wils- en handelingsbekwaam was, zo blijkt uit verschillende verklaringen, terwijl in het indicatiebesluit van het CIZ staat dat patiënte beperkt was in onder meer psychisch functioneren en sociale redzaamheid.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft – kort samengevat – het volgende naar voren gebracht.

Verweerder is van mening dat hem geen verwijt te maken valt. Hij heeft zijn beroepsgeheim niet geschonden, omdat hij in “de geest” van de patiënte heeft gehandeld. Voorts heeft hij ten behoeve van patiënte verklaringen afgegeven met als oogmerk een verbetering van haar positie.

5. De overwegingen van het college

Ad a) schending van het beroepsgeheim

Het college stelt voorop dat het beroepsgeheim ook na het overlijden van de patiënt blijft gelden. Nabestaanden en andere derden kunnen de arts niet van zijn geheimhoudingsplicht ontheffen. Op deze regel bestaan uitzonderingen, te weten 1) de patiënt heeft bij leven toestemming gegeven, 2) de toestemming van de patiënt kan worden verondersteld, 3) een wet verplicht de arts om gegevens te verstrekken, 4) de arts ziet zich geconfronteerd met een conflict van plichten en 5) er is sprake van een zwaarwegend belang.

Verweerder heeft ter zitting erkend dat hij aan de notaris op diens verzoek de brief van

19 november 2015 heeft verzonden. Daarmee staat vast dat hij na het overlijden van patiënte medische gegevens over haar aan een derde heeft verstrekt. Gesteld noch gebleken is dat patiënte voor haar overlijden aan verweerder hiervoor toestemming gegeven heeft. De enkele door de getuige, te weten de zus van klager, ter zitting gegeven verklaring dat patiënte, zo zij nog in leven geweest zou zijn, deze toestemming zeker gegeven zou hebben, is onvoldoende om van die toestemming uit te gaan. Het college begrijpt het verweer zo dat verweerder is uitgegaan van een veronderstelde toestemming (hij handelde in de geest van patiënte, aldus verweerder). De vraag die dan voorligt is of verweerder na het overlijden van patiënte in 2015 van die veronderstelde toestemming uit mocht gaan. Het college beantwoordt deze vraag ontkennend. Niet valt in te zien op grond waarvan verweerder de toestemming van patiënte mocht veronderstellen, nu zoals verweerder ter zitting heeft erkend, het in casu een verzoek van de notaris betrof om medische informatie betreffende de patiënte in verband met het door hem voor patiënte in 2008 opgemaakte testament. Dat sprake was van één van de overige uitzonderingen op grond waarvan verweerder zijn geheimhoudingsverplichting mocht doorbreken, is gesteld noch gebleken. Dit klachtonderdeel slaagt derhalve.

Ad b) verstrekken van tegenstrijdige en daarmee mogelijke onjuiste informatie aan derden

Verweerder heeft, zo heeft hij ter zitting erkend, bij het CIZ in juli 2011 een aanvraag ingediend ter verkrijging van een indicatie voor patiënte in het kader van de AWBZ. Op grond van deze aanvraag en de daarin verschafte informatie heeft het CIZ bij de brief van

19 juli 2011 een indicatie afgegeven voor zorg in een instelling. In augustus 2011 heeft verweerder, zo is ter zitting gebleken, aan patiënte op haar verzoek de brief van 24 augustus 2011 overhandigd, die patiënte heeft gebruikt bij de behandeling van het verzoek van, onder andere, klager aan de rechtbank om het vermogen van patiënte onder bewind te stellen. Het college stelt, onder verwijzing naar de feiten, vast dat de verklaringen met betrekking tot de psychische toestand van patiënte in beide brieven haaks op elkaar staan, terwijl deze brieven binnen een tijdspanne van 2 maanden tot stand gekomen zijn. Desgevraagd heeft verweerder verklaard dat hij in de aanvraag om een indicatie aan het CIZ heeft overdreven met betrekking tot de psychische toestand van patiënte teneinde te bewerkstelligen dat patiënte de gewenste indicatie zou krijgen, nu dit zonder die overdrijving niet zou lukken.

Het college kan dan ook niet anders oordelen dan dat dit klachtonderdeel evenzeer slaagt.

De maatregel

Met betrekking tot de schending van het beroepsgeheim merkt het college op dat verweerder er zich van bewust had dienen te zijn dat een veronderstelde toestemming minder snel aangenomen kan worden in een situatie als de onderhavige, waar er geen concrete aanwijzingen zijn dat patiënte bij leven die toestemming gegeven zou hebben. Bovendien stelt het college vast dat verweerder in zijn brief van 19 november 2015 niet alleen informatie heeft verstrekt over patiënte, maar dat hij ook een waardeoordeel over haar heeft gegeven dat een ander doel diende dan behandeling of begeleiding. Het geven van een waardeoordeel moet gebeuren door een onafhankelijke arts die deskundig is op het gebied van de vraagstelling. Verweerder was dat niet, hij was destijds immers de behandelend arts van patiënte. Verweerder had zich daarvan bewust moeten zijn.

Het college stelt voorts vast dat verweerder bewust onjuiste informatie heeft verstrekt aan het CIZ tengevolge waarvan het CIZ een indicatie heeft verstrekt die patiënte mogelijk anders niet gekregen had. Het enkele gegeven dat verweerder, waar het college wel van overtuigd is, die informatie met het oog op het belang van patiënte heeft verstrekt kan niet afdoen aan het verwijtbare handelen in deze. Uitgangspunt is immers dat derden die afhankelijk zijn van de informatie van de zijde van de arts er op moeten kunnen vertrouwen dat die informatie juist is en op juiste gronden wordt gegeven. Een inbreuk hierop levert een schending op van het vertrouwen in de beroepsgroep en is daarmee zeer verwijtbaar.

Alles in overweging nemende, oordeelt het college dat een berisping van verweerder op zijn plaats is.

Om redenen aan het algemeen belang ontleend, bepaalt het college dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden gepubliceerd.

6. De beslissing

Het college:

-          verklaart de klacht gegrond;

-          berispt verweerder;

-          bepaalt dat om redenen aan het algemeen belang ontleend, de beslissing, zodra deze onherroepelijk is geworden, zal worden gepubliceerd in de Staatscourant en ter publicatie zal worden aangeboden aan het tijdschrift “Medisch Contact”.

Aldus beslist door mr. C.D.M. Lamers als voorzitter, mr. K.A.J.C.M. van den Berg Jeths-

van Meerwijk als lid-jurist,  B.C.A.M. van Casteren-van Gils, M.F.J.M. Broekman en

J.D.M. Schelfhout als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. I.H.M. van Rijn als secretaris en in het openbaar uitgesproken op 21 november 2016 in aanwezigheid van de secretaris.