ECLI:NL:TGZREIN:2016:15 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 1586

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2016:15
Datum uitspraak: 15-02-2016
Datum publicatie: 15-02-2016
Zaaknummer(s): 1586
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Berisping psycholoog na forensische rapportage: onvoldoende informatie verstrekt, niet objectief, bevindingen onvoldoende onderbouwd.

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 15 april 2015 bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ‘s-Gravenhage binnengekomen klacht die vervolgens is doorgeleid naar het tuchtcollege Eindhoven en aldaar op 1 juli 2015  is ontvangen, van:

[A]

verblijvende te [B]

klager

tegen:

[C]

gz-psycholoog

werkzaam te [D]

verweerster

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-          het klaagschrift en de aanvullingen daarop

-          het verweerschrift

-          het medisch dossier

-          het proces-verbaal van de openbare zitting van 30 november 2015

-          de reactie van 1 februari 2016 van verweerster op het proces-verbaal.

Na ontvangst van het verweerschrift heeft de secretaris de zaak naar een openbare zitting van het college verwezen.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is ter openbare zitting van 30 november 2015 behandeld. Verweerster was aanwezig. Klager is telefonisch gehoord ter zitting.

De uitspraak was aanvankelijk bepaald op 13 januari 2016, maar is door een wrakingsverzoek van verweerster uitgesteld en bepaald op 15 februari 2016.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende:

Verweerster heeft in opdracht van de officier van justitie te [E] als vast gerechtelijk deskundige een psychologisch onderzoek in gesteld naar de persoon van klager. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in december 2013 en januari 2014. Klager kon zich met de conclusies van het onderzoek in het geheel niet verenigen en heeft een klacht ingediend tegen verweerster.

De verdenking tegen klager luidde: mishandeling, vrijheidsberoving en verkrachting. Klager heeft deze strafbare feiten grotendeels ontkend.

3. Het standpunt van klager en de klacht

Klager stelt zich op het standpunt dat het rapport de noodzakelijke kenmerken van rechtvaardigheid, waarheidsvinding, deskundigheid en gerechtigheid ontbeert door een negatieve bejegening van verweerster naar klager.

Ter onderbouwing heeft klager – kort weergegeven – het volgende aangevoerd:

a)       verweerster heeft klager zeer verontwaardigd bejegend toen hij meedeelde dat hij de middag van het eerste bezoek geen tijd had om met haar te praten. Verweerster legde bij het volgende bezoek zomaar haar voeten op een stoel naast klager, waar klager last van had. Zij gaf geen enkele uitleg daarover. Verweerster heeft klager meermalen boos aangekeken en zij gedroeg zich asociaal en onbeschoft.

b)      Verweerster heeft klager ten onrechte informatie onthouden. Zo is in het rapport ten onrechte opgenomen dat uitleg is gegeven over de vrijwillige status van het onderzoek, het inzagerecht, het beperkte correctierecht en het ontbreken van blokkeringsrecht.

c)      Bovendien heeft verweerster niet eens de moeite genomen om zelf het rapport te komen brengen of dit rapport met klager door te nemen.

d)     Verweerster is niet onafhankelijk en alles is gericht op het opleggen van een TBS aan klager.

e)      Het rapport staat volgens klager vol met onjuistheden en leugens en er is geen sprake van objectiviteit, onder andere bij de klinische observaties en indrukken. Ook in het hoofdstuk over de relatie met aangeefster staan onjuistheden.

f)       Verweerster heeft niet alleen zonder toestemming van klager aangeefster (de echtgenote van klager) benaderd en de van aangeefster verkregen informatie als informatie van derden weergegeven, terwijl klager aan verweerster heeft meegedeeld dat aangeefster kwaad is op klager en dat zij loog over klager, maar verweerster heeft de mededelingen van aangeefster zonder meer als waar aangenomen. Het vermoeden van klager dat aangeefster mogelijk zelf een psychische stoornis heeft, is door verweerster volledig genegeerd. Klager kan niet anders dan concluderen dat verweerster niet objectief en niet onafhankelijk is.

g)      Verweerster is bij het opstellen van het rapport er ten onrechte vanuit gegaan dat klager schuldig was aan de ten laste gelegde feiten.

h)      Verweerster heeft bovendien ten onrechte geconcludeerd dat klager niet getest kon worden vanwege zijn psychotische toestand, terwijl verweerster vervolgens wel de diagnose psychotisch stelt, welke diagnose volgens klager niet klopt. Klager is van mening dat geen diagnose kan worden gesteld als geen testen zijn afgenomen. De diagnose is bovendien onjuist omdat klager gedurende zijn detentie niet psychotisch is geweest en er ook geen aanwijzingen zijn gevonden dat klager psychotische episodes heeft gehad.

i)        Het rapport staat volgens klager bovendien haaks op het rapport van het NIFP  [F]. Klager is van mening dat het rapport niet is opgemaakt zoals van een psycholoog zou mogen worden verwacht en dat dit klachtwaardig is.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft – kort weergegeven – het volgende aangevoerd. Met betrekking tot de bejegening heeft verweerster bestreden dat zij verontwaardigd zou zijn geweest of dat zij klager heel boos zou hebben aangekeken. Verweerster herkent zich ook niet in de termen ‘asociaal’ en ‘onbeschoft’ waarbij zij ook een concrete onderbouwing mist. Zij erkent dat zij haar voet destijds op een stoel heeft gelegd doch zij heeft klager daarbij de uitleg gegeven dat dit was vanwege een chronische aandoening. Verweerster gaat ervan uit dat zij, zoals zij altijd doet, met betrokkene de standaardprocedure heeft doorgenomen. Zij heeft daarvan echter geen aantekeningen gemaakt.

Verweerster heeft voorts bestreden dat zij niet onafhankelijk zou zijn. De rapportage is opgemaakt na verzoek van de psychiater om uitbreiding van het onderzoek vanwege de complexe diagnostiek. Aanvankelijk was namelijk een monodisciplinair onderzoek opgedragen aan de psychiater. De opdracht is conform de regels gegeven door de Officier van Justitie maar dat duidt niet op enige afhankelijkheid. Verweerster bestrijdt dat zij invloed heeft op de straf of dat zij bij de advisering is gedreven door emoties. Verweerster heeft enkel de kans op recidive afgewogen. Verweerster bestrijdt voorts dat zij ervan uit is gegaan dat klager het ten laste gelegde zou hebben begaan. Een deel van het ten laste gelegde heeft klager overigens wel erkend. Verweerster heeft het ‘ten laste gelegde’ als geheel benoemd in haar rapportage en klager ook aangemerkt als een ontkennende verdachte.

Met betrekking tot de deskundigheid en de procedure heeft verweerster opgemerkt dat klager ten onrechte stelt dat er nog nooit een psychotische stoornis zou zijn vastgesteld. Zij verwijst daarbij naar het voorgeleidingsconsult NIFP van 22 oktober 2013 waar de diagnose “schizofrenie” zou zijn vastgesteld en het voorgeleidingsconsult van NIFP van 13 september 2013 waarin is opgenomen dat klager “zou kampen met recidiverende psychoses, pathologisch gokken en cocaïne misbruik. Tijdens de psychosen zou hij uren hardop voorlezen uit de Bijbel.” De psychiater kon op het moment van onderzoek geen psychotische stoornis constateren maar dat betekent volgens verweerster niet dat haar bevindingen haaks op die van de psychiater staan of dat de mederapporteur zich zou hebben aangesloten bij haar bevindingen. Verweerster staat achter haar eerdere conclusies.

De wijze waarop klager heeft kunnen reageren op het rapport is niet zoals te doen gebruikelijk, echter was verweerster van mening dat de situatie op voorhand als potentieel gevaarlijk kon worden ingeschat, zodat zij heeft gemeend er beter aan te doen om het rapport door een derde af te laten geven en klager de gelegenheid te geven schriftelijk te reageren, welke reactie ook aan het rapport is gehecht. Dat de procedure met betrekking tot het horen van aangeefster niet correct zou zijn verlopen wordt betwist door verweerster. Het stond verweerster naar haar mening vrij om contact op te nemen en zij achtte dit van belang voor de diagnostiek, omdat nadere informatie over de relatie tussen klager en aangeefster van belang was voor de inschatting van de recidivekansen. De verkregen informatie sloot ook overigens naadloos aan bij de aan de aangifte gekoppelde sfeerrapportage. Verweerster is van mening dat de klacht ongegrond dient te worden verklaard.

5. De overwegingen van het college

Het college stelt voorop dat op de relatie tussen klager en verweerster de Beroepscode voor psychologen 2007 van het Nederlands Instituut voor Psychologen van toepassing is (de Code) en aanvullend daarop de gedragscode voor psychologen pro-justitia rapporteur. Daarnaast is het college van oordeel dat in onderhavige zaak acht dient te worden geslagen op de criteria waaraan een deskundigenrapport wordt getoetst, welke criteria als volgt luiden:

  1. de rapportage vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust;
  2. het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te kunnen beantwoorden;
  3. in het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen;
  4. het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen;
  5. de rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid.

Het college dient ten volle te toetsen of het onderzoek door de deskundige - hier de psycholoog - uit het oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de tuchtrechtelijke toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van de rapportage wordt beoordeeld of de deskundige in redelijkheid tot haar conclusie heeft kunnen komen.

Met betrekking tot klachtonderdeel a) overweegt het college als volgt. In gevallen, waarin de lezingen van partijen over de feitelijke gang van zaken uiteenlopen en niet kan worden vastgesteld welke van beide lezingen aannemelijk is, kan een verwijt dat gebaseerd is op de lezing van klager in beginsel niet gegrond worden bevonden. Dit berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klager minder geloof verdient dan dat van verweerster, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat een bepaalde gedraging of bepaald nalaten verwijtbaar is eerst moet worden vastgesteld dat er een voldoende feitelijke grondslag voor dat oordeel bestaat welke grondslag in onderhavige zaak ontbreekt. Dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

Met betrekking tot klachtonderdeel b) oordeelt het college dat ingevolge voornoemde Code en de aanvullende gedragscode de informatie over het onderzoek, de rol en positie van de rapporteur en de werkwijze en vraagstelling bij voorkeur niet alleen mondeling maar ook schriftelijk dient te worden gegeven. Verweerster erkent dat zij de informatie in ieder geval niet schriftelijk heeft gegeven. In zoverre heeft verweerster niet voldaan aan de in de Code genoemde bepalingen, terwijl ook door klager uitdrukkelijk wordt bestreden dat deze informatie door hem is ontvangen. Daarmee kan niet worden vastgesteld dat verweerster heeft gehandeld in overeenstemming met de regels met betrekking tot inzage en afschrift, correctie en de (onmogelijkheid van) blokkering van de rapportage zodat dit klachtonderdeel naar het oordeel van het college gegrond is. Bovendien kan uit de rapportage worden opgemaakt dat verweerster de assistente die zij had meegenomen, niet aan klager had voorgesteld, getuige het feit dat klager kennelijk heeft gevraagd naar haar naam. Het behoort naar het oordeel van het college tot de elementaire beginselen van het uitvoeren van een onderzoek als het onderhavige, om de onderzochte, in dit geval klager, te informeren over de status en de personen die hulp bieden bij het uitvoeren van het onderzoek, ook als het werk van een assistente zich – naar zeggen van verweerster – beperkt tot het maken van aantekeningen tijdens de gesprekken. Ook in zoverre is de klacht omtrent het ontbreken van informatie gegrond. Het college hecht er overigens aan te vermelden dat de betreffende assistente van verweerster niet medisch geschoold was, doch een journalist in opleiding, welke hoedanigheid ten minste aan klager had moeten worden medegedeeld nu zij als zodanig niet tuchtrechtelijk kan worden aangesproken. Ook deze informatie is niet aan klager meegedeeld.

Klachtonderdeel c) is naar het oordeel van het college eveneens gegrond. Verweerster stelt dat zij het rapport niet zelf aan klager heeft overhandigd omdat zij de situatie als potentieel gevaarlijk inschatte en er geen mogelijkheden waren om in aanwezigheid van een medewerker van de P.I. het rapport te bespreken met klager. Zij wilde klager evenwel het inzage- en correctierecht niet onthouden en heeft haar assistente gestuurd om de zaak niet verder te laten escaleren. Het college mist in dit handelen vooreerst de duidelijkheid in de communicatie die jegens klager mocht worden verwacht. Het rapport betreft immers een psychologisch onderzoek naar klager waarvoor geen blokkeringsrecht geldt maar wel een correctierecht wanneer klager aannemelijk maakt dat het om onjuiste, onvolledige of niet terzake dienende gegevens gaat. Dit recht kan klager niet ontnomen worden, ook niet op grond van een door verweerster ingeschatte potentieel gevaarlijke situatie. Verweerster had klager ten minste moeten (laten) informeren over de wijze waarop klager zijn opmerkingen zou kunnen maken en een toelichting zou kunnen geven en krijgen. Verweerster had derhalve de mogelijkheden moeten onderzoeken of informatie en toelichting op zo helder mogelijke wijze zouden kunnen worden geven. Dat verweerster dit zou hebben onderzocht is niet gebleken. 

Klachtonderdeel d) is naar het oordeel van het college ongegrond, reeds omdat, wat er ook zij van de deugdelijkheid van de rapportage in het licht van hetgeen hierna wordt overwogen, niet kan worden vastgesteld dat verweerster bewust uit was op het benadelen van klager.

Met betrekking tot de klachtonderdelen e), f) g) en h) overweegt het college als volgt.

Het college mist om te beginnen in het rapport een gedegen verantwoording en uitleg van de setting van de contacten tussen klager en verweerster, de duur van de gesprekken en een onderbouwing van de reden waarom de aangeefster in het kader van een referentie telefonisch is bevraagd.

Het college is  voorts van oordeel dat het rapport diverse malen op een tendentieuze en subjectieve wijze verslag doet van de contacten tussen klager en verweerster. Het college wijst daarbij op onder meer de volgende passages:

“(pag 6) Gezien de tijd van het jaar en de wijze waarop betrokkene zich beweegt, heeft rapporteur de indruk dat zijn manier van kleden gericht is op het verkrijgen van aandacht en gericht is op imponeren. (…) in het tweede gesprek is betrokkene nog steeds overweldigend druk en dominant aanwezig. De sfeer voelt grimmig en dreigend aan, betrokkene is opgefokt en geladen. Hij tracht dat te verbergen achter een flitsende maar zeer onechte glimlach. Rapporteur heeft het gevoel op eieren te moeten lopen om het contact niet te verliezen en het is bijna een kunst om betrokkene niet te krenken. (…)

(pag 8, weergave van citaat van aangeefster:) ‘Ze raakte haar baan kwijt door overvloedige seks, daardoor functioneerde ze niet meer. Ze zeggen dat het door hem kwam’ (hahaha, betrokkene barst in lachen uit) (…)

(pag 9) Met nauwelijks onderdrukte agressie zegt betrokkene (…) Als de rapporteur vraagt hoe het komt dat aangeefster verklaart dat zij, sinds zij hem kent, 250.000 euro heeft uitgegeven, reageert betrokkene zeer onaangenaam en lacht hij rapporteur met nauwelijks bedwongen woede uit (…)

(pag 12) (…) Hij raakt dan een beetje ontremd maar niet in de zin dat hij iemand zou verkrachten ‘ook niet als je daarop uit bent hahaha’(…)”

Het rapport ontbeert tevens een deugdelijke onderbouwing waarom de testpsychologische onderzoeken niet konden worden afgenomen. Ook ontbreekt in het rapport een toelichting waarom niet is overgegaan tot het stellen van persoonlijkheidsvragen evenals tot het navragen van biografische gegevens zoals het verleden van klager, de gezinssituatie, de opleiding en dergelijke. Naar het oordeel van het college ontbeert derhalve de diagnose van een schizo-affectieve stoornis met narcistische en antisociale persoonlijkheidstrekken een deugdelijke onderbouwing. Verweerster merkt in haar rapport op dat in klagers presentatie ontremming en een vertekend realiteitsbesef op de voorgrond staan, dat sprake is van seksuele ontremming en dat het evident is dat klager de realiteit op een ander wijze ervaart dan anderen, maar het college kan uit het rapport niet opmaken op welke gegevens deze vaststellingen zijn gebaseerd. Verweerster stelt niet nader onderbouwd dat het na drie maanden detentie weinig waarschijnlijk is dat er sprake zou zijn van ontwenningspsychoses die eerder de oorzaak waren van een verstoord realiteitsbesef.  Voor het college is derhalve volstrekt onduidelijk waar verweerster haar conclusies en bevindingen op heeft gebaseerd. Zulks klemt temeer nu eerder de door verweerster geconstateerde diagnose niet is gesteld bij klager. Dat klager mogelijk aan verder specifiek onderzoek en testen niet wenste mee te werken doet er niet aan af dat op inzichtelijke en consistente wijze uiteen dient te worden gezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen.  Naar het oordeel van het college ontbreekt in het rapport de inzichtelijke en consistente uiteenzetting die nodig is om de conclusies te kunnen onderbouwen en waren er zeker verdere tests van klager mogelijk geweest.

Het college is voorts van oordeel dat in het rapport niet inzichtelijk is gemaakt waarom verweerster met aangeefster contact heeft opgenomen in het kader van de informatie van derden. Juist is weliswaar dat verweerster ook zonder toestemming van klager aangeefster mocht benaderen, echter welke toegevoegde waarde dit contact kon hebben voor de beoordeling van de psychologische toestand van klager blijkt niet uit de rapportage. Dat het contact van belang was voor de vaststelling van de recidivekansen, zoals door verweerster is aangevoerd, kan het college niet volgen, reeds omdat verweerster zelf heeft aangegeven dat de informatie die zij van aangeefster ontving, niet afweek van hetgeen zij reeds uit de aangifte had gedestilleerd. Bovendien is niet gebleken dat verweerster rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat de informatie van aangeefster gekleurd zou zijn juist vanwege de ten laste gelegde feiten. Het college is dan ook van oordeel dat de klachtonderdelen e) f) en h) in zoverre gegrond zijn. Daaraan doet niet af dat het college niet heeft kunnen vaststellen of verweerster ervan uit is gegaan dat klager schuldig zou zijn aan de ten laste gelegde feiten en klachtonderdeel g) in zoverre ongegrond is.

Met betrekking tot klachtonderdeel i) is het college van oordeel dat deze klacht ongegrond is, nu het NIFP wel degelijk tot een eigen conclusie is gekomen. Dat overigens volgens verweerster de mederapporteur tot eenzelfde conclusie is gekomen is naar het oordeel van het college onjuist. De mederapporteur heeft immers geen stoornis vastgesteld.

Gelet op al het vorenoverwogene zal aan verweerster een maatregel dienen te worden opgelegd. Over de vraag welke maatregel passend is overweegt het college dat de rapportage niet aan de te stellen eisen voldeed. Het college neemt voorts in aanmerking dat het college aan verweerster reeds eerder, bij beslissing van 25 juli 2007, een tuchtrechtelijke maatregel heeft opgelegd gekregen ter zake van onder meer onvoldoende objectiviteit bij het opmaken van de rapportage. Gelet op deze eerdere maatregel wordt door het college betwijfeld of verweerster inziet dat haar handelen beneden de maat is. Naar het oordeel van het college is de maatregel van berisping derhalve thans passend.

6. De beslissing

Het college:

-          verklaart de klacht gegrond als in de rechtsoverwegingen omschreven;

-          wijst de klacht voor het overige af;

-          legt de maatregel van berisping op.

Aldus beslist door mr. K.A.J.C.M. van den Berg Jeths-van Meerwijk als voorzitter,

mr. I.E.M. Sutorius als lid-jurist, W.C.B. Hoenink,  M.W.D. Nijhoff-Huijsse en

dr. R.J. Takens als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo als secretaris en in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2016 in aanwezigheid van de secretaris.