ECLI:NL:TGZREIN:2016:14 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 1597

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2016:14
Datum uitspraak: 15-02-2016
Datum publicatie: 15-02-2016
Zaaknummer(s): 1597
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Gegrond, waarschuwing
Inhoudsindicatie:   Klaagster verwijt verweerster, verslavingsarts, dat zij ten onrechte een verklaring heeft afgegeven over haar patiënt, zijnde de ex-echtgenoot van klaagster. Klacht gegrond. Waarschuwing.

Uitspraak: 15 februari 2016

 

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 17 juli 2015 binnengekomen klacht van:

[A]

wonende te [B]

klaagster

tegen:

[C]

arts

werkzaam te [D]

verweerster

gemachtigde mr. dr. L.A.P. Arends te Nijmegen

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-         het klaagschrift van 17 juli 2015, ingekomen op dezelfde datum

-         het verweerschrift van 23 september 2015, ingekomen op 25 september 2015.

Het college zal geen acht slaan op de brief van klaagster van 7 januari 2016, ingekomen op 11 januari 2016, omdat de daarbij gevoegde stukken niet volledig zijn. Klaagster heeft immers slechts de in haar ogen relevante gedeelten van deze stukken overgelegd, waardoor het college zou worden beperkt in zijn objectieve oordeelsvorming en verweerster, die geen gelegenheid is geboden op deze stukken schriftelijk te reageren, in haar verdediging zou worden geschaad.

Partijen zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord tijdens het vooronderzoek.

Zij hebben van deze gelegenheid echter geen gebruik gemaakt.

De klacht is behandeld ter openbare terechtzitting van het college van 25 januari 2016.

Klaagster is verschenen, vergezeld van haar partner, [E]. Verweerster is verschenen met haar advocaat. Laatstgenoemde heeft pleitnotities overgelegd.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.

2.1     

Klaagster is of was verwikkeld in een gerechtelijke procedure met haar ex-echtgenoot, [F], met als onderwerp de omgangsregeling met het kind van partijen.

2.2

[F] is onder behandeling geweest van verweerster wegens alcoholafhankelijkheid en angst- en spanningsklachten.

2.3

Verweerster heeft samen met [G], trajectbegeleider, op 2 juni 2015 de volgende brief aan [F] (verder ook:[F]) geschreven:

‘Geachte heer F,

Bij ons is in behandeling geweest de heer [F]. De aanmeldklacht was alcoholafhankelijkheid en daarnaast angst- en spanningsklachten.

Meneer heeft een behandeltraject gevolgd. Hij stelde zich steeds actief en onderzoekend op. De conclusie aan het einde van de behandeling was dat meneer [F] inmiddels een gezonde leefstijl hanteert. Verder heeft hij een prima inzicht in zijn problematiek.

Inmiddels is de behandeling met succes afgerond. Tevens, omdat meneer [F] blijk geeft van een goed probleem- en zelfinzicht, hebben we hem gevraagd om te fungeren als ervaringsdeskundige gastspreker op de introductiecursus, een motiverende en inzicht gevende groepscursus voor cliënten die zich net bij ons hebben aangemeld.

Onze indruk is dat meneer [F] goed ouderschap kan uitoefenen en dat hij erg betrokken is bij zijn kind. Het belang van zijn zoon en een goede vader voor hem te zijn was steeds één van zijn belangrijke motieven de behandeling te volgen.

Wij hopen u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.’

Met vriendelijke groeten,

[G]                                                                                [C]

CGW i.o./trajectbegeleider                                           verslavingarts/hoofdbehandelaar’

3. Het standpunt van klaagster en de klacht

De klacht komt er in de kern op neer dat verweerster deze verklaring niet heeft mogen afgeven, omdat de KNMG ‘heeft bepaald dat een behandelend arts geen verklaring over een eigen patiënt mag afgeven, waarbij zij een oordeel geeft over de (medische) geschiktheid of ongeschiktheid van een patiënt om bepaalde dingen wel of niet te doen’. Klaagster is tevens van mening dat verweerster niet kan oordelen ‘over het wel of niet kunnen uitoefenen van goed ouderschap van een patiënt, daar deze daar niet voor behandeld of onderzocht werd’.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster stelt zich primair op het standpunt dat klaagster niet in haar klacht kan worden ontvangen, omdat deze niet onder de reikwijdte van artikel 47 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg valt.

Subsidiair – voor het geval het college klaagster in haar klacht ontvankelijk zou achten – voert verweerster aan:

a.      dat zij nimmer beoogd heeft een onafhankelijke geneeskundige verklaring af te geven;

b.      dat de KNMG-richtlijnen niet stellen dat een geneeskundige verklaring alleen door een onafhankelijke arts mag worden afgegeven;

c.      de weergegeven indruk omtrent het ouderschap van [F] niet in strijd is met de KNMG-richtlijnen.

5. De overwegingen van het college

5.1

Het college verwerpt het beroep op de niet-ontvankelijkheid van klaagster in haar klacht.

Het is vaste jurisprudentie dat over een verklaring als de onderhavige kan worden geklaagd door een belanghebbende, in dit geval de ex-echtgenote van de patiënt.

Het college ziet geen aanleiding van deze jurisprudentie af te wijken. Redenen daarvoor heeft verweerster ook niet aangevoerd of doen aanvoeren.

5.2

In de richtlijnen van de KNMG met betrekking tot het omgaan met medische gegevens (2010) is de volgende passage opgenomen:

‘Behandelend artsen wordt ontraden geneeskundige verklaringen af te geven voor eigen patiënten. Een geneeskundige verklaring bevat een op medische gegevens gebaseerd waardeoordeel over de patiënt en diens gezondheidstoestand. De behandelrelatie tussen arts en patiënt dient vrij te blijven van belangenconflicten, die hierbij mogelijk kunnen spelen. Het geven van een waardeoordeel dat een ander doel dient dan behandeling of begeleiding moet objectief en deskundig gebeuren, door een onafhankelijke arts die deskundig is op het gebied van de vraagstelling.

Een diagnose wordt over het algemeen niet gezien als een waardeoordeel, een prognose over het algemeen wel. Een met medische feiten onderbouwde prognose die een behandeldoel dient wordt doorgaans ook niet als waardeoordeel gezien. Een behandelend arts mag wel, met toestemming van de patiënt, feitelijke medische informatie verstrekken.’

5.3

Klaagster voert terecht aan dat de toepasselijke richtlijnen van de KNMG inzake het omgaan met medische gegevens in de weg stonden aan het geven van de onderhavige verklaring, voor zover deze een waardeoordeel bevat over de bekwaamheid van [F] om zijn ouderschap goed uit te oefenen. Anders dan verweerster lijkt te willen betogen, is de kennelijke strekking van de richtlijnen dat de behandelend arts zich onthoudt van het doen van mededelingen aan derden over de (medische) geschiktheid van zijn of haar patiënt bepaalde activiteiten uit te oefenen: dat is nu juist voorbehouden aan een onafhankelijke arts die bovendien deskundig is op het terrein van de vraagstelling.

Verweerster wás de behandelende arts van [F]. Verder is niet gebleken dat zij bijzondere deskundigheid bezit om een gezaghebbend oordeel te kunnen vormen over de kwaliteiten van haar patiënten op het gebied van ouderschap. Het betoog dat zij slechts verklaard heeft ‘de indruk’ te hebben dat [F] ‘goed ouderschap kan uitoefenen’, kan haar niet baten, omdat het rechtens niet van belang is met welke mate van zekerheid het desbetreffende waardeoordeel wordt uitgesproken.

5.4

Voor zover verweerster heeft willen betogen dat de onderhavige richtlijnen niet bindend zijn omdat zij slechts ‘ontraden’ geneeskundige verklaringen af te geven voor eigen patiënten, wordt dit betoog verworpen. Het is eveneens vaste jurisprudentie dat deze richtlijnen behoren tot de professionele normen waaraan het gedrag van artsen en andere beroepsbeoefenaren in de individuele gezondheidszorg tuchtrechtelijk kan worden getoetst. Verweerster wordt geacht met deze jurisprudentie, die met grote frequentie in de vakpers is gepubliceerd, bekend te zijn.

5.5

Voor de beoordeling van de klacht is niet van belang of verweerster de intentie heeft gehad een medische verklaring af te geven. Bepalend is slechts dát zij dat heeft gedaan. Daarover kan geen twijfel bestaan. Ter terechtzitting heeft verweerster bovendien erkend te hebben geweten dat de verklaring voor de rechtbank was bestemd. Ook de bewoordingen van de brief – gericht aan [F], maar sprekende over hem in de derde persoon – wijzen erop dat de verklaring voor een derde of derden was opgesteld.

5.6

Ook kan, anders dan verweerster betoogt, aan het onjuiste van haar handelen niet afdoen dat zij verplicht is de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling na te leven. Deze code is gebaseerd is op een wettelijke regeling die de arts voorschrijft te handelen, terwijl de onderhavige richtlijnen juist meebrengen dat de arts zich van een bepaald handelen onthoudt.

5.7

Het college acht op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting aannemelijk dat verweerster in eerste instantie heeft gereageerd op een verzoek van klaagster zelf. Deze heeft zich tot de instelling waar verweerster werkt gewend met een verzoek om informatie. Verweerster achtte zich niet vrij deze informatie te verstrekken zonder de toestemming van [F] die toen nog ontbrak. Vervolgens heeft verweerster op verzoek van [F] een brief aan hem verzonden met daarin de door klaagster verzochte informatie. Uit al het voorgaande volgt dat verweerster aan dit verzoek van [F] niet heeft mogen voldoen.

5.8

Verweerster is door het afgeven van de verklaring deel geworden van een belangenconflict tussen ex-echtgenoten, waarvan de relatie met haar patiënt volgens de richtlijnen juist vrij behoorde te blijven.

5.9

De omstandigheid dat aan het verzoek om de verklaring een vraag van de rechtbank ten grondslag zou hebben gelegen, kan – nog daargelaten dat niet gesteld of gebleken is dat de rechtbank die vraag rechtstreeks tot verweerster had gericht – verweerster niet baten, omdat zij zich ook tegenover de rechtbank op haar professionele normen had kunnen en moeten beroepen.

5.10

De klacht is gegrond. Hieraan kan niet afdoen dat de verklaring het gevolg is van een aanvankelijk door klaagster zelf gedaan verzoek om informatie. Mogelijk zou deze omstandigheid in een civielrechtelijk geding tot afwijzing van een desbetreffende vordering moeten leiden, omdat het gedrag van klaagster in zoverre in strijd met de goede trouw of met een andere zorgvuldigheidsregel moet worden geacht. Het tuchtrecht betreft echter in hoofdzaak geen recht tussen partijen, maar vooral een toetsing van professioneel handelen aan de toepasselijke normen. Het handelen van verweerster kan deze toetsing niet doorstaan. Ofschoon zij naar de overtuiging van het college hiervan inmiddels volkomen is doordrongen en het college geenszins twijfelt aan haar goede bedoelingen, kan aan de oplegging van een maatregel niet worden ontkomen. Zoals hiervoor al is overwogen, is het gewraakte handelen in de gepubliceerde jurisprudentie van de tuchtcolleges immers keer op keer als onjuist bestempeld. Met de oplegging van de lichtste maatregel, een waarschuwing, kan echter, alles bijeengenomen, worden volstaan.

6. De beslissing

Het college:

-                   verklaart de klacht gegrond;

-                   legt verweerster daarvoor de maatregel van waarschuwing op.

Aldus beslist door mr. dr. drs. H.L.C. Hermans als voorzitter, dr. A.L.M. Mulder en

drs. T.S. van der Veer als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. R. Sanders als secretaris en in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2016 in aanwezigheid van de secretaris.