ECLI:NL:TGZREIN:2014:98 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 14141

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2014:98
Datum uitspraak: 19-11-2014
Datum publicatie: 19-11-2014
Zaaknummer(s): 14141
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie:   Gz-psycholoog wordt onder meer verweten dat hij als verantwoordelijk psycholoog in 2006 een ondeugdelijke rapportage heeft afgegeven en later als plaatsvervangend hoofd van een instelling een ondeugdelijk verlengingsadvies heeft opgesteld. De rapportage voldoet aan de daaraan toen te stellen eisen. Van de gz-psycholoog als hoofd van de instelling kan niet worden verwacht dat hij alle in door hem te tekenen rapporten weergegeven feitelijkheden op juistheid controleert. Het doorlezen van advies en het toetsen op consistentie is voldoende. Dat heeft de gz-psycholoog gedaan. Ongegrond.

Uitspraak: 19 november 2014

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 2 juli 2014 binnengekomen klacht van:

[A]

wonende te [B]

klager

gemachtigde mr. J.J. Lieftink te Amsterdam

tegen:

[C]

gz-psycholoog

destijds werkzaam te [D]

verweerder

gemachtigde mr. E.J.M. Lorié te Zoetermeer

  1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-         het klaagschrift;

-         het verweerschrift.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is ter openbare zitting van 8 oktober 2014 behandeld. Klager werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.

Klager is bij vonnis van de Rechtbank van 20 oktober 2006 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaar, omdat hij zijn ex-vriendin van het leven had beroofd. Hem is de maatregel opgelegd van terbeschikkingstelling (TBS) met verpleging van overheidswege. In het kader van de strafrechtelijke procedure heeft het Pieter Baan Centrum (PBC) gedragskundig onderzoek verricht en op 19 september 2006 een rapport uitgebracht. Dat rapport is ondertekend door een psychiater en door verweerder, destijds als psycholoog verbonden aan het PBC.

Op 10 juni 2011 heeft de Rechtbank de TBS met 2 jaar verlengd. Het hiertegen door klager ingestelde beroep is verworpen. Op 14 december 2012 heeft [E], waar verweerder toen werkzaam was als Locatiedirecteur Behandeling en Zorg, tevens plaatsvervangend hoofd van de instelling, geadviseerd om de TBS nogmaals met twee jaar te verlengen. De Rechtbank heeft op 14 maart 2013 de TBS andermaal met twee jaar verlengd met de aantekening dat bij vordering in de behandeling na twee jaar een advies tot voorwaardelijke beëindiging van de TBS zou volgen. Klager is van deze beslissing in hoger beroep gekomen bij het Hof en heeft in die procedure het rapport overgelegd van een in zijn opdracht uitgevoerde contra-expertise. Het Hof heeft klager opnieuw laten onderzoeken door het PBC. Dat heeft op 7 januari 2014 een nieuw rapport uitgebracht, waarop het Hof bij beslissing van 20 januari 2014 de TBS heeft verlengd met 1 jaar (gerekend vanaf 14 maart 2013) en de verpleging van overheidswege onder voorwaarden heeft beëindigd.

Inmiddels had [E] op 18 december 2013 een tweede verlengingsadvies uitgebracht, dat door verweerder als (plaatsvervangend) hoofd van de instelling, alsmede door het hoofd behandeling en een psychiater van de instelling is ondertekend en waarin werd geadviseerd de TBS met twee jaar te verlengen. Na een terechtzitting op 3 maart 2014, waarbij verweerder is gehoord, heeft de Rechtbank bij beslissing van 27 maart 2014 de vordering tot verlenging van de TBS afgewezen.

3. Het standpunt van klager en de klacht

1) Klager verwijt verweerder dat hij als verantwoordelijk psycholoog in het kader van het rapport van het PBC uit 2006 zonder voldoende inzichtelijke onderbouwing:

- een persoonlijkheidsstoornis heeft gediagnosticeerd;

- een matig tot hoog recidivegevaar heeft aangenomen.

2) Klager verwijt verweerder als plaatsvervangend hoofd van [E] bij het verlengingsadvies van 18 december 2013:

- het laten uitvoeren van een onzorgvuldige delictanalyse met presentatie van onjuiste feiten, omstandigheden en bevindingen aangaande de geboorte, jeugd en opvoeding van klager;

- het diagnosticeren van een ernstige narcistische persoonlijkheidsstoornis zonder voldoende inzichtelijke onderbouwing;

- het aannemen van een hoog recidivegevaar op lange termijn zonder voldoende inzichtelijke onderbouwing.

3) Klager verwijt verweerder voorts dat hij tijdens de verlengingszitting van de Rechtbank op 3 maart 2014 zonder enige onderbouwing het rapport van een andere psycholoog heeft afgedaan als diagnostisch niet deugend.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder stelt zich op het standpunt dat klager niet ontvankelijk is. De rapportage van het PBC uit 2006 is te lang geleden en van verweerder kan niet worden verwacht dat hij zich zoveel later nog moet verantwoorden voor zijn aandeel in het tot stand komen van de multidisciplinaire rapportage van toen. Verweerder wijst erop dat het diagnosticeren een multidisciplinaire aangelegenheid is. Bovendien zijn andere collega’s in zowel het PCB als jaren later in [E] tot een vergelijkbare stoornis gekomen, namelijk een persoonlijkheidsstoornis NAO met narcistische, theatrale en vermijdende trekken.

Verweerder is pas op 1 maart 2012 bij [E] benoemd als Locatiedirecteur. Hij heeft als niet behandelend gz-psycholoog geen bemoeienis gehad met klager in 2013 en is niet bij de totstandkoming van het verlengingsadvies van 18 december 2013 betrokken geweest. De inhoud van het dossier, onderzoek, rapportage en daarop gebaseerde analyses en adviezen alsook de aard en wijze van behandelen van patiënten worden niet door verweerder bepaald, maar door anderen. Verweerder is niet bekend met eventuele onjuistheden in dat verlengingsadvies.

Aangaande het onderdeel van de klacht dat betrekking heeft op een uitspraak van verweerder over het rapport van een andere psycholoog, ontbreekt ontvankelijkheid, omdat de psycholoog geen belanghebbende is in deze procedure. Verweerder was alleen ter zitting van 3 maart 2014 aanwezig voor eventuele ondersteuning van klager in het kader van de reclassering.

5. De overwegingen van het college

Het college verwerpt het beroep van verweerder op niet ontvankelijkheid. Ingevolge artikel 65 lid 5 van de Wet BIG verjaart de bevoegdheid tot klagen na 10 jaar. De klacht heeft betrekking op de rapportage van het PBC uit 2006 en verweerder kan daarop door klager tuchtrechtelijk worden aangesproken.  De argumenten van verweerder zijn onvoldoende om van de verjaringstermijn af te wijken.

Ten aanzien van de klachten merkt het college meer in het algemeen op dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar dat daarbij beslissend is het antwoord op de vraag of de psycholoog vanuit tuchtrechtelijk standpunt gebleven is binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep terzake als norm of standaard was aanvaard.

Het college heeft de door het PBC in 2006 uitgebrachte rapportage tegen de meetlat gehouden van de door het Centraal Tuchtcollege ontwikkelde criteria. Het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust. Het bevat een uitgebreide beschrijving van het milieuonderzoek, het psychiatrisch onderzoek en het door verweerder uitgevoerde onderzoek. Dat onderzoek bestond met name uit observatie van (de gedragingen van) klager, diens mededelingen en uit een testpsychologisch onderzoek, waarbij twee persoonlijkheidsvragenlijsten zijn afgenomen en twee projectieve testen zijn gedaan. De door verweerder en de andere leden van het team gehanteerde methodiek was geschikt voor het onderzoek en zijn in de bijlage bij het rapport omschreven. Zo is de PCL-R gebruikt, een checklist die een indicatie geeft voor de mate van psychopathie, evenals de HCR-20, een instrument voor risicotaxatie. Het rapport vermeldt de gronden, waarop de conclusies steunen en de bronnen waarop de onderzoekers zich hebben gebaseerd. De conclusies zijn geformuleerd door verweerder in samenspraak met de andere onderzoekers. Verweerder heeft samen met hen in redelijkheid tot de conclusies kunnen komen. Het college is van oordeel dat het rapport, rekening houdend met de stand der wetenschap in 2006, voldoet aan de daaraan toen te stellen eisen.

Over de klacht betreffende het verlengingsadvies van [E] van 18 december 2013 oordeelt het college als volgt.

Artikel 509o WvSv bepaalt ondermeer dat een vordering tot verlenging van de TBS-maatregel wordt vergezeld van een recent opgemaakt, met redenen omkleed en ondertekend advies afkomstig van het hoofd van de inrichting waar betrokkene verblijft. Verweerder is in die hoedanigheid opgetreden, aangezien hij in december 2013 (plaatsvervangend) hoofd van de instelling was. Het verlengingsadvies is niet door hemzelf opgesteld, maar door de behandelaars en anderen, die betrokken waren bij het aan dat advies ten grondslag liggende onderzoek van klager. Verweerder heeft klager niet onderzocht en hij heeft hem niet behandeld.

Van tuchtrechtelijke aansprakelijkheid kan echter ook sprake zijn wanneer het handelen van de beroepsbeoefenaar rechtstreeks weerslag kan hebben op een goede uitoefening van de gezondheidszorg (CTG 19 april 2011). Ook dat handelen kan tot een tuchtrechtelijke veroordeling leiden mits het voldoende weerslag heeft op het belang van de individuele gezondheidszorg (art. 47 lid 1 sub b Wet BIG). Dat is hier het geval en klager is dus ontvankelijk in dit onderdeel van de klacht.

De door klager bekritiseerde conclusie ‘ernstige narcistische persoonlijkheid’ staat niet in het rapport. Bij de andere door klager opgesomde bezwaren (onzorgvuldige delict analyse, onjuistheden betreffende de geboorte, jeugd en opvoeding van klager en het aannemen van een hoog recidivegevaar) is niet komen vast te staan dat het gaat om evidente fouten, die verweerder ervan hadden moeten weerhouden om zijn handtekening onder het rapport te zetten. Van verweerder als directeur/ (plaatsvervangend) hoofd van de instelling kan niet worden verwacht dat hij alle in door hem te tekenen rapporten weergegeven feitelijkheden op juistheid controleert. Wel mag van hem worden verwacht dat hij het rapport doorleest en op consistentie toetst, alvorens zijn handtekening te zetten. Dat heeft verweerder gedaan. Dat het verlengingsadvies afwijkt van het rapport van de contra-expertise betekent niet dat er fouten in staan die verweerder niet mochten ontgaan. Het rapport van het PBC dateert van 7 januari 2014 en daarmee kon verweerder op 18 december 2013 niet bekend zijn.

Het college constateert met klager dat verweerder op de zitting van 3 maart 2014 als deskundige is opgetreden en in die hoedanigheid door de Rechtbank is gehoord.

Verweerder ontkent dat hij heeft gezegd dat het rapport van de contra-expertise niet zou deugen. De Rechtbank heeft daarover in haar beslissing weliswaar iets opgenomen maar de context waarbinnen deze opmerking zou zijn gemaakt, ontbreekt, evenals het proces-verbaal van de zitting van 3 maart 2014. Aangezien de lezingen van partijen over hetgeen precies door verweerder is gezegd, uiteenlopen kan niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld welke van beide lezingen aannemelijk is. Daarmee zijn de door klager aan dit klachtonderdeel ten grondslag gelegde feiten niet komen vast te staan.

Het college komt op grond van de hiervoor weergegeven overwegingen tot de conclusie dat de klacht in alle onderdelen ongegrond is en moet worden afgewezen.

6. De beslissing

Het college:

-         wijst de klacht af.

Aldus beslist door mr. dr. A.C. Oosterman-Meulenbeld als voorzitter, mr. E.J.M. Walstock-Krens als lid-jurist, P. Citroen, dr. X.M.H. Moonen en dr. R.J. Takens als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. I.H.M. van Rijn als secretaris en in het openbaar uitgesproken op 19 november 2014 in aanwezigheid van de secretaris.