ECLI:NL:TGZREIN:2014:91 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 13190d

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2014:91
Datum uitspraak: 03-11-2014
Datum publicatie: 03-11-2014
Zaaknummer(s): 13190d
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Gegrond, geen maatregel
Inhoudsindicatie: Gynaecoloog wordt verweten dat hij tot tweemaal toe heeft besloten een IUI-behandeling uit te voeren terwijl een zwangerschap bij klaagster na die behandeling zo goed als onmogelijk was. De eerste IUI-behandeling is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar, de tweede IUI-behandeling wel. Gegrond. Gelet op de intentie van verweerder geen maatregel.

Uitspraak: 3 november 2014

 

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 27 augustus 2013 binnengekomen klacht van:

[A] en [B]

wonende te [C]

klagers

tegen:

[D]

gynaecoloog

werkzaam te [E]

gemachtigde mr. C.W.M. Verberne te Eindhoven

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-          het klaagschrift en de aanvulling daarop;

-          het verweerschrift;

-          de repliek en de aanvulling daarop;

-          de dupliek;

-          de brief van klagers van 11 april 2014;

-          de pleitnotities overgelegd door klagers en de gemachtigde van verweerder.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is ter openbare zitting van 23 september 2014 behandeld. Partijen waren aanwezig, verweerder bijgestaan door zijn gemachtigde.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende:

Verweerder is als gynaecoloog verbonden aan de Stichting[F], een gespecialiseerde kliniek in zorg rondom fertiliteit (hierna: de kliniek). Klaagster meldde zich bij de kliniek voor een intakegesprek op 19 juni 2012. Er werd een oriënterend fertiliteitsonderzoek gedaan. Uit de semenanalyse van klager bleek dat er 0,4x106 motiele zaadcellen waren, waarop werd besloten tot bijstimulatie van de eirijping in combinatie met IUI van opgewerkt sperma. Bij het opwerken van het sperma voor de IUI werden slechts enkele zaadcellen gezien. Uiteindelijk werd in overleg besloten tot het uitvoeren van de IVF/ICSI behandeling. Na de stimulatiefase was er voldoende basis voor het verrichten van een punctie, die plaatsvond op 20 september 2012. Daarbij werden negen eicelcomplexen geoogst. Microscopisch onderzoek wees uit dat twee eicellen in de juiste ontwikkelingsfase verkeerden om ICSI uit te voeren. Er trad geen bevruchting op.

Op 24 oktober 2012 vond een nieuwe afspraak plaats, ditmaal opnieuw met verweerder. Klagers gaven te kennen geen verdere IVF/ICSI behandeling te willen en er werd een alternatief besproken waarbij geen punctie nodig was. In overleg werd besloten tot een laatste IUI, die ook is uitgevoerd. De spermaopwerking leverde weer slechts enkele motiele zaadcellen op. Ook bij deze tweede IUI poging is zwangerschap uitgebleven.

In de periode december 2012 tot en met april 2013 is er vier keer een IUI verricht met donorzaad, maar klaagster is daarvan niet zwanger geworden.

3. Het standpunt van klagers en de klacht

Verweerder heeft tot tweemaal toe besloten een IUI-behandeling uit te voeren, terwijl bekend is dat het zo goed als onmogelijk is zwanger te raken na een IUI-behandeling met zes of tien zaadcellen.

4. Het standpunt van verweerder

Op de dag van de uitslag van de semenanalyse heeft verweerder uitgelegd dat dit naar alle waarschijnlijkheid betekende dat er een indicatie was voor IVF of ICSI. Op de volgende gronden heeft verweerder toch tot een IUI-behandeling besloten. Een semenanalyse is een momentopname en daarom is de uitslag betrekkelijk. Daarnaast bevond klaagster zich op een zeer vruchtbaar moment in haar cyclus. Ook is het gebruikelijk om een semenanalyse waarbij lage waarden worden gevonden te herhalen. Door een IUI-behandeling kreeg verweerder ook zicht in aantallen zaadcellen en kon worden vastgesteld of een beleid waarbij gedurende een aantal cycli IUI-behandelingen zouden plaatsvinden, zinvol zou zijn. Een IUI-behandeling met weinig bewegende zaadcellen is minder kansrijk dan een behandeling met veel bewegende cellen, maar een ondergrens is niet aan te geven. Er is slechts één cel nodig om een bevruchting te bewerkstelligen. Verweerder heeft gemeend in het belang van klagers te handelen; hij wilde alle reële kansen voor klagers benutten.

De tweede IUI-behandeling vond op een veel later tijdstip plaats. Klagers hadden al besloten om over te gaan tot een IUI-behandeling met donorzaad toen zij aan verweerder kenbaar maakten nog een poging te willen wagen met het semen van klager. Verweerder heeft hierin toegestemd, omdat het zijn ervaring is dat mensen vaak het idee willen hebben echt alles te hebben geprobeerd. Klagers waren ook heel blij dat verweerder met hun verzoek instemde.

5. De overwegingen van het college

De aanwezigheid van enkele motiele zaadcellen, zoals bij de analyse vastgesteld, levert onvoldoende indicatie op voor een IUI-behandeling. De kans op bevruchting is bij een dergelijk gering aantal praktisch nihil en niet meer reëel te noemen. Toch wordt het wel gedaan, vooral om aan de verlangens en emoties van patiënten tegemoet te komen. Dat het, zoals klagers lijken te suggereren, in dit geval uit winstbejag is gebeurd, is voor het college niet aannemelijk geworden.

Het college is van oordeel dat de eerste IUI behandeling niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is uitgevoerd. De kans op een zwangerschap was gering, maar niet uitgesloten. De tweede  IUI behandeling was echter niet geïndiceerd, nu tot twee maal toe na de bewerking slechts enkele beweeglijke zaadcellen waren overgebleven. Verweerder had deze behandeling niet meer moeten uitvoeren, waarbij nog wordt overwogen dat niet is komen vast te staan dat met klagers helder over de kans van slagen van deze behandeling  is gecommuniceerd.

Dat maakt de klacht gegrond.

Met betrekking tot een op te leggen maatregel overweegt het college het volgende. Het college wijst de suggestie van klagers dat verweerder uit winstbejag heeft gehandeld, van de hand. De handelwijze van verweerder was ingegeven door de wens zoveel mogelijk tegemoet te komen aan de gevoelens van klagers en hen zoveel mogelijk zekerheid te verschaffen. Om die reden zal het college geen maatregel opleggen.

6. De beslissing

Het college:

-          verklaart de klacht gegrond;

-          legt geen maatregel op.

Aldus beslist door mr. H.P.H. van Griensven als voorzitter, mr. M.J.H.A. Venner-Lijten

als lid-jurist, L. Relik-van Wely, dr. O.J. Repelaer van Driel en dr. C.J.C.M. Hamilton , als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van I.H.M. van Rijn als secretaris en in het openbaar uitgesproken op 3 november 2014 in aanwezigheid van de secretaris.