ECLI:NL:TGZCTG:2018:25 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2017.316

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2018:25
Datum uitspraak: 16-01-2018
Datum publicatie: 17-01-2018
Zaaknummer(s): c2017.316
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klager en verweerder zijn beiden huisarts en 2014 werkzaam in een kostenmaatschap in hetzelfde gebouw. Klager verwijt verweerder - kort gezegd - dat hij op onjuiste gronden een melding heeft gedaan bij IGZ en, eveneens op onjuiste gronden, over klager heeft geklaagd tegenover collegae, andere dienstverleners in de zorg en patiënten. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Het beroep van klager wordt verworpen.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2017.316 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

gemachtigde: J.J.E. Geelen, verbonden aan Geel advisering te Tjerkweerd,

tegen

C., huisarts, werkzaam te B., verweerder in beide instanties,

gemachtigde: mr. A.W. Hielkema, verbonden aan de Stichting VvAA rechtsbijstand te Utrecht.

1.         Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 26 augustus 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen C. - hierna de huisarts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 14 juni 2017, onder nummer 16190, heeft dat College de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen.

Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De huisarts heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 21 december 2017, waar zijn verschenen klager, bijgestaan door

mr. Geelen voornoemd, en de huisarts, bijgestaan door mr. Hielkema voornoemd.

Partijen hebben hun respectieve standpunten nader toegelicht.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2.       De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.

Klager en verweerder zijn beiden huisarts en werken sinds 2014 samen in een kostenmaatschap onder één dak in een gehuurd praktijkpand. Begin 2015 zijn er problemen ontstaan in de samenwerking.

Op 2 december 2015 heeft klager de Inspectie voor de Gezondheidszorg (hierna: de IGZ) benaderd over het functioneren van verweerder. De IGZ heeft naar aanleiding daarvan een kort vooronderzoek gedaan en afgezien van verdere behandeling van klagers melding. Naar de mening van de IGZ was er geen aanleiding te veronderstellen dat de kwaliteit van de zorg ten aanzien van de door klager gemelde punten in het geding was.

Begin 2016 heeft verweerder een melding gedaan bij de IGZ over de wijze waarop klager zorg heeft gedragen voor de bereikbaarheid van patiënten en de supervisie in klagers huisartsenpraktijk aan het begin van 2016 en in de zomer van 2015. Ook een andere collega-huisarts heeft hierover een melding gedaan. Uit telefonische gesprekken tussen de IGZ en verweerder en de IGZ en de collega-huisarts kwam naar voren dat verweerder en de collega-huisarts van mening waren dat de kwaliteit van zorg door klager tijdens de eerste week van 2016 en gedurende drie weken in de zomer van 2015 in het geding is geweest, omdat tijdens deze periodes de waarneming en het spreekuur in klagers huisartsenpraktijk door een eerstejaars huisarts in opleiding en een co-assistent werden gedaan, terwijl er geen achterwacht geregeld zou zijn. Daarnaast zou de praktijk voor een periode van twee weken alleen bereikbaar zijn geweest voor spoedgevallen.

Per e-mail van 29 januari 2016 aan klager en verweerder heeft de verantwoordelijke teamleider van de huisartsenopleiding onder meer geschreven:

“Hierbij kort vastgelegd wat er gebeurd is en wat we hebben afgesproken over het tijdelijk stoppen van de HA opleiding in jullie praktijk. (…)

Aanleiding: in een vervroegd functioneringsgesprek in oktober van [verweerder] met [K. L.] kwam de verbroken samenwerking tussen [klager] en [verweerder] naar voren. We hebben jullie beiden toen verzocht een nieuw leerwerkplan met regeling opvang, achterwacht, samenwerking in Hagro ed te overleggen. Toen bleek dat dat voor [klager] niet mogelijk was. Hij werkte op dat moment helemaal alleen zonder afspraken met achterwacht oid en zonder samenwerking met een Hagro.

Na uitvoerig telefonisch overleg in november en laatste keer op 15 december met [T.] werd afgesproken dat hij zijn uiterste best zou doen om weer aan de voorwaarden te kunnen voldoen en dat voor 1 februari rond maken. Zou dat niet lukken dan moesten we kijken of de opleidingsplaats gehandhaafd kon worden.

Twee weken later is [klager], zonder enig overleg met [T.] of anderen bij de Voha, 2 weken met vakantie gegaan en aios [Y.] (5 maanden in opleiding) was alleen in de praktijk, weliswaar met een huisarts op afstand voor overleg, maar zonder directe collega of huisartsopleider nabij. Toen bleek dat het gebrek aan opvang en samenwerking met collegae inderdaad opbrak en deze onveilige en onwenselijke opleidingssituatie ontstaan was. (…)”

De IGZ heeft klager bij brief van 10 mei 2016 de hiervoor genoemde meldingen van verweerder en een collega-huisarts gestuurd met het verzoek daarop te reageren, hetgeen klager ook heeft gedaan.

Bij brief van 14 juli 2016 heeft de IGZ vervolgens aan klager bericht:

“(…)

Uw reactie op de melding

Uit uw verslag blijkt dat er voor week 31, 32 en 33 van het jaar 2015 adequate waarneming en supervisie was georganiseerd via [verweerder] en de heer [R.]. Tevens geeft u aan dat in week 1 van het jaar 2016, toen de praktijk voor normale consultatie was gesloten, u een adequate vervanging voor waarneming/supervisie en spoed had geregeld via de heer [B.].

Beoordeling inspectie

Op basis van uw reactie constateert de inspectie dat u voldoet aan de verplichtingen die worden gesteld in de richtlijnen voor huisartsgeneeskundige zorg ten aanzien van supervisie en bereikbaarheid. De inspectie sluit daarom de melding (…) af, (…).

U heeft in uw reactie de inspectie verzocht om een actief onderzoek naar de melding. De inspectie realiseert zich dat er een discrepantie bestaat tussen uw weergave van de gebeurtenissen en de omstandigheden geschetst door [verweerder]. De inspectie begrijpt ook dat de problemen in de samenwerking niet ten goede komen van het patiëntenbelang. De inspectie heeft echter geen rol in waarheidsvinding of bemiddeling in conflicten en beoordeelt slechts of er aanwijzingen zijn voor een (structureel) risico voor de patiëntveiligheid die een verder onderzoek noodzakelijk maken.

De inspectie wil daarnaast benadrukken dat het aan te bevelen valt dat u ten aanzien van de samenwerking met elkaar de dialoog aangaat met behulp van bijvoorbeeld een mediator. (…)”

3.         Het standpunt van klager en de klacht

Klager verwijt verweerder dat hij:

1.     op onjuiste gronden over klager heeft geklaagd tegenover collegae, andere dienstverleners in de zorg en patiënten;

2.     op onjuiste gronden een melding over klager heeft gedaan bij de IGZ;

3.     op onjuiste gronden vermeende misstanden aangaande klager heeft gemeld bij opleidingsinstituten;

4.     in strijd handelt met de huurovereenkomst en maatschapovereenkomst door met zijn meubilair en goederen de nooduitgang van het praktijkpand te blokkeren waardoor ernstige ongelukken kunnen gebeuren en klager in dat geval mogelijk mede aansprakelijk gehouden kan worden.

Klager heeft gesteld dat hij een rechtstreeks belang bij zijn klacht heeft dat betrekking heeft op de individuele gezondheidszorg, omdat hij door het verweten gedrag ernstig benadeeld wordt in zijn dagelijkse praktijkvoering als huisarts, onder meer omdat hem een normale en adequate waarneemregeling wordt onthouden. Klager is bovendien van mening dat verweerder vermeende misstanden rechtstreeks aan hem had moeten voorleggen.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder verzoekt het college primair klager niet-ontvankelijk te verklaren in zijn klacht, omdat de klacht buiten het bereik van het wettelijk tuchtrecht valt. Deze door klager aangespannen klachtprocedure moet gezien worden in de context van een groot conflict tussen partijen waarbij ook andere belangen een rol spelen om een uitspraak van het tuchtcollege te verkrijgen.  Er speelden en spelen meerdere problemen. Zo wilde klager toetreden tot de HAGRO (huisartsengroep) van verweerder, maar die HAGRO wilde klager niet toelaten. Klager accepteerde dit niet en schakelde een advocaat in om toetreding juridisch af te dwingen. Ook zijn er onder meer problemen met betrekking tot de kamerverdeling in het gehuurde praktijkpand, waardoor verweerder een kort geding tegen klager moest aanspannen.

Voor het geval klager ontvankelijk zou zijn in zijn klacht voert verweerder subsidiair het volgende verweer.

Ad 1.: Verweerder ontkent klager tegenover anderen, onder wie patiënten, in een kwaad daglicht te hebben gesteld. Klager heeft ook niet aangegeven wat verweerder dan zou hebben gezegd en tegen wie. Het is eerder andersom; klager stelt verweerder in een kwaad daglicht.

Ad 2. en 3.: Verweerder is van mening dat hij op terechte gronden een melding heeft gedaan bij de IGZ en is het niet eens met de conclusie van de IGZ. In ieder geval kan uit de latere beoordeling door de IGZ niet worden afgeleid dat verweerder zich in januari 2016 geen zorgen hoefde te maken en verweerder mocht op basis van die acute zorgen over de patiëntenzorg contact opnemen met de IGZ. Als één van de voorbeelden in de melding heeft verweerder een casus in 2015 genoemd over een zwangere vrouw met koliekpijnen. Klager was afwezig en enkel door het optreden van verweerder is de patiëntveiligheid niet in het geding geweest. Verweerder heeft van deze casus overigens geen gegevens meer.

Aantoonbaar is dat klager gedurende de eerste twee weken van januari 2016 op vakantie was op Bali, terwijl zijn AIOS alleen de huisartsenpraktijk van klager voerde zonder dat de huisartsenopleiding hiervan op de hoogte was. Een eerstejaars AIOS die net vier maanden in opleiding is, mag van de huisartsenopleiding niet zelfstandig praktijk voeren. Voor de tweede week van januari 2016 was in eerste instantie geen waarnemer geregeld. Verweerder heeft de huisartsenopleiding op goede gronden van deze situatie op de hoogte gesteld. De huisartsenopleiding had klager ook al in december 2015 gemaand zaken omtrent adequate achterwacht op orde te stellen.

Ad 4.: Verweerder ontkent, onder overlegging van foto’s, eveneens dat hij in strijd handelt met de huurovereenkomst en maatschapovereenkomst door meubilair of goederen te plaatsen die de nooduitgang blokkeren of een vluchtweg belemmeren. Er is geen (mogelijk) gevaar voor de patiëntveiligheid door toedoen van verweerder.

5.         De overwegingen van het college

Ontvankelijkheid

Om als klachtgerechtigde te kunnen worden aangemerkt, dient sprake te zijn van een belang dat kan worden geplaatst in het kader van de individuele gezondheidszorg. Onder omstandigheden kunnen ook collega’s van beroepsbeoefenaren als rechtstreeks belanghebbenden worden beschouwd. In zo’n geval moet de klagende collega als medisch professional een concreet belang hebben dat verband houdt met de individuele gezondheidszorg. Klager heeft gesteld dat hij door het aan verweerder verweten gedrag ernstig benadeeld wordt in zijn dagelijkse praktijkvoering als huisarts, onder meer omdat hem een normale en adequate waarneemregeling wordt onthouden. Een dergelijke belemmering in de dagelijkse praktijkvoering als huisarts is te beschouwen als een concreet belang dat te maken heeft met de individuele gezondheidszorg. Hieruit volgt dat klager in zijn klacht kan worden ontvangen.

Inhoudelijke beoordeling

Klachtonderdeel 1.

Klager heeft, hoewel dit op zijn weg lag, nagelaten in voldoende mate te onderbouwen welke klachten verweerder over klager heeft geuit tegen welke collegae, andere dienstverleners in de zorg en patiënten. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

Klachtonderdelen 2. en 3.

De zienswijze van partijen over de gebeurtenissen die voor verweerder aanleiding waren tot het doen van een melding bij de IGZ lopen uiteen. Uit de brief van 14 juli 2016 van de IGZ blijkt dat de IGZ de melding heeft afgesloten, omdat geconstateerd werd dat klager voldoet aan de verplichtingen die worden gesteld in de richtlijnen voor huisartsgeneeskundige zorg ten aanzien van supervisie en bereikbaarheid en er daarom kennelijk geen aanwijzingen waren voor een (structureel) risico voor de patiëntveiligheid die een verder onderzoek noodzakelijk maakten. Tegelijkertijd blijkt uit die brief dat de IGZ zich realiseert dat er een discrepantie bestaat tussen klagers weergave van de gebeurtenissen en de omstandigheden geschetst door verweerder en dat de IGZ geen rol heeft in waarheidsvinding.

In gevallen, waarin de lezingen van partijen over de feitelijke gang van zaken uiteenlopen en niet kan worden vastgesteld welke van beide lezingen aannemelijk is, kan een verwijt dat is gebaseerd op de lezing van klager in beginsel niet gegrond worden bevonden. Dit berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klager minder geloof verdient dan dat van verweerder, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat een bepaalde gedraging of bepaald nalaten verwijtbaar is eerst moet worden vastgesteld dat er een voldoende feitelijke grondslag voor dat oordeel bestaat. Gelet hierop kan het college niet vaststellen of verweerder op onjuiste gronden een melding over klager heeft gedaan bij de IGZ dan wel op onjuiste gronden vermeende misstanden aangaande klager heeft gemeld bij opleidingsinstituten. De klachtonderdelen 2. en 3. kunnen niet gegrond worden bevonden.

Klachtonderdeel 4.

Verweerder heeft betwist, onder overlegging van foto’s, dat door zijn toedoen de nooduitgang van het praktijkpand is geblokkeerd waardoor de patiëntveiligheid in het geding zou zijn. Het college heeft niet kunnen vaststellen dat verweerder de gewraakte gedragingen heeft gepleegd, laat staan dat daarmee de patiëntveiligheid in het geding is (geweest), zodat ook dit klachtonderdeel ongegrond is.

Op grond van het voorgaande wordt de klacht afgewezen als kennelijk ongegrond.

Het college hecht eraan nog het volgende op te merken. Dat verweerder verantwoordelijk zou zijn voor het onthouden aan klager van een normale en adequate waarneemregeling, is niet gebleken. Partijen zijn overduidelijk verwikkeld in een zakelijk conflict, waar de praktijkvoering van beide huisartsen onder te lijden heeft. Het tuchtcollege is echter niet de plek waar zakelijke conflicten tussen beroepsbeoefenaren worden uitgevochten. Daar niet is uit te sluiten dat op enig moment ook de patiëntveiligheid in het geding komt, zouden partijen er goed aan doen hun professionele verantwoordelijkheid te nemen en hun zakelijke conflict

– eventueel met behulp van een derde – op te lossen.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1       Klager beoogt met zijn beroep het deel van de klacht dat betrekking heeft op het doen van een melding op onjuiste gronden aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen. Klager concludeert tot gegrondverklaring van het beroep.

4.2  De huisarts voert hiertegen verweer en concludeert tot verwerping van het

beroep.

4.3       De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten of tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter, mr. dr. B. Frederiks

en mr. Y.A.J.M. van Kuijck, leden-juristen en dr. W. de Ruijter en drs. M.G.M. Smid-Oostendorp, leden-beroepsgenoten en mr. M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris.

Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 januari 2018.

Voorzitter   w.g.                                Secretaris  w.g.