ECLI:NL:TGZCTG:2018:240 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2018.006

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2018:240
Datum uitspraak: 13-09-2018
Datum publicatie: 13-09-2018
Zaaknummer(s): c2018.006
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen een gezondheidszorgpsycholoog . De klacht ziet op de behandeling van de tante van klaagster (hierna: patiënte) en op de bejegening van klaagster. Klaagster is de contactpersoon van patiënte en was aanvankelijk haar mentor. Later is een stichting mentor van patiënte geworden. Het Regionaal Tuchtcollege heeft klaagster deels niet-ontvankelijk verklaard in haar klacht en de klacht voor het overige ongegrond verklaard. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klaagster.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2018.006 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

C., gezondheidszorgpsycholoog, (destijds) werkzaam te D.,

verweerster in beide instanties,

gemachtigde: mr. C.W.M. Verberne, advocaat te Eindhoven.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna klaagster - heeft op 13 april 2017 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen C. - hierna de gezondheidszorgpsycholoog - een klacht ingediend. Bij beslissing van 22 december 2017, onder nummer 1743/2017, heeft dat College de klachtonderdelen 1 en 2 afgewezen en klaagster niet-ontvankelijk verklaard met betrekking tot de klachtonderdelen 3 tot en met 8.

Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De gezondheidszorgpsycholoog heeft een verweerschrift in beroep ingediend. Op

8 augustus 2018 is bij het Centraal Tuchtcollege nog ingekomen een brief van

7 augustus 2018 van klaagster.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 23 augustus 2018, waar zijn verschenen klaagster en de gezondheidszorgpsycholoog , bijgestaan door mr. Verberne.

De zaak is over en weer bepleit. Mr. Verberne heeft de standpunten van de gezondheidszorgpsycholoog toegelicht aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“(…)

2. FEITEN

Op grond van de stukken dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

De klacht van klaagster heeft betrekking op de behandeling van de tante van klaagster, mevrouw E., geboren in 1927, verder patiënte te noemen en op de bejegening van klaagster.

Patiënte werd op 3 mei 2013 opgenomen op de psychogeriatrische afdeling van de locatie F. te B. Op 8 mei 2015 werd patiënte overgeplaatst naar de locatie G. Dat is een gesloten woonafdeling, gespecialiseerd in de zorg voor bewoners die bijzonder gedrag laten zien waarvoor zeer intensieve begeleiding nodig is. Verweerster is als gezondheidszorgpsycholoog bij de zorg voor patiënte betrokken.

Klaagster is een nicht van patiënte en is steeds de contactpersoon geweest.

Na de overplaatsing van patiënte naar de G. ontstonden meningsverschillen tussen de behandelaren en klaagster en werd door de behandelaren eraan getwijfeld of klaagster de belangen van patiënte wel op de juiste wijze behartigde. De instelling heeft toen een verzoek ingediend bij de Rechtbank om een externe mentor te benoemen. Klaagster heeft tegelijkertijd een verzoek gedaan bij de Rechtbank om zelf tot mentor te worden benoemd.

Bij beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant, Kanton ’s-Hertogenbosch van

13 augustus 2015 is klaagster met ingang van die datum tijdelijk, voor de duur van zes maanden, benoemd tot mentor ten behoeven van patiënte. Dit om te bezien of klaagster en het personeel van de zorginstelling waar patiënte verblijft konden samenwerken. Als bewindvoerder werd in diezelfde beschikking H. bewindvoerders benoemd voor de duur van zes maanden.

Bij tussenbeschikking van de rechtbank Oost-Brabant, Kanton ’s-Hertogenbosch van

10 februari 2016 is klaagster geschorst als mentor voor patiënte en is de H. benoemd tot tijdelijk mentor van patiënte omdat de samenwerking tussen de bewindvoerder en klaagster uiterst moeizaam verliep. Verder werd H. benoemd tot bewindvoerder voor onbepaalde tijd.

Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, Kanton ’s-Hertogenbosch van

20 april 2016 is klaagster ontslagen als mentor over patiënte, met ingang van die datum de H. (definitief) benoemd tot (opvolgend) mentor ten behoeve van patiënte in plaats van klaagster. Mevrouw I. voert die taak uit.

3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt verweerster -zakelijk weergegeven-

1. dat zij ten onrechte haar naam niet aan klaagster bekend heeft gemaakt in de periode van 8 mei 2015 tot en met 3 maart 2016;

2. dat zij niet in staat is om op een normale wijze te communiceren;

3. dat zij in voornoemde periode patiënte het recht op een second opinion heeft ontnomen en onderzoek heeft belemmerd;

4. dat zij patiënte op 3 maart 2016 bewust overstuur heeft gemaakt;

5. dat zij meerdere keren op de stoel van de arts is gaan zitten;

6. dat zij verantwoordelijk is voor het feit dat er nog geen juiste diagnose is gesteld bij patiënte;

7. dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan machtsmisbruik en belangenverstrengeling;

8. dat zij niet integer is en geen empathisch vermogen heeft.

4. HET STANDPUNT VAN VERWEERDER/VERWEERSTER

Verweerster voert -zakelijk weergegeven- op gronden genoemd in het verweerschrift en de conclusie van dupliek aan dat klaagster niet-ontvankelijk is in de tegen haar ingediende klacht danwel dat de klacht ongegrond is. Voor zover nodig wordt hierna daarop ingegaan.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

De klacht betreft een achttal onderdelen. De eerste twee onderdelen hebben betrekking op het handelen van verweerster ten opzichte van klaagster als naaste betrekking van patiënte. De overige klachtonderdelen (3 tot en met 8) hebben betrekking op het handelen van verweerster ten opzichte van patiënte. Ten aanzien van die laatste klachtonderdelen overweegt het college het volgende.

5.2

Ingevolge artikel 65, eerste lid, sub a, van de Wet op de beroepen in de individuele

gezondheidszorg (hierna: Wet BIG) kan een tuchtzaak aanhangig worden gemaakt door een schriftelijke klacht van een rechtstreeks belanghebbende. Onder dit begrip valt in ieder geval de patiënt zelf, maar ook een naaste betrekking van de patiënt. Een naaste betrekking kan rechtstreeks belanghebbend zijn, indien de patiënt minderjarig is of anderszins wilsonbekwaam of wanneer de patiënt met de indiening van de klacht instemt.

Zoals bij de hierboven weergegeven feiten is beschreven is voor patiënte een mentor benoemd.

Op grond van artikel 1:453 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek is degene ten aanzien van wie een mentor is benoemd onbevoegd rechtshandelingen te verrichten in aangelegenheden betreffende zijn verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding. In het tweede lid van hetzelfde artikel is bepaald dat de mentor de betrokkene met betrekking tot die rechtshandelingen in en buiten rechte vertegenwoordigt. Dit houdt in dat niet klaagster, maar mevrouw I. verbonden aan de H. in beginsel patiënte in rechte mag vertegenwoordigen.

Mevrouw I. heeft per e-mail laten weten dat zij de klacht van klaagster niet ondersteunt.

Gezien het bovenstaande stelt het college vast dat klaagster niet bevoegd is tot het aanhangig maken van de onderhavige klacht waar het betreft de onderdelen die zien op het handelen van verweerster ten opzichte van patiënte (klachtonderdelen 3 tot en met 8) in de zin van artikel 65, eerste lid, sub a, van de Wet BIG, zodat klaagster niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar klacht met betrekking tot genoemde onderdelen.

5.3

Wat betreft de eerste twee klachtonderdelen overweegt het college het volgende.

Klaagster is steeds de contactpersoon van patiënte geweest en als zodanig is zij aan te merken als naaste betrekking van patiënte en derhalve als klachtgerechtigd met betrekking tot de bejegening van haarzelf.

5.4

Het college wijst er met betrekking tot die klachtonderdelen allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.5

Met betrekking tot het eerste klachtonderdeel overweegt het college het volgende. Verweerster heeft in de stukken gemotiveerd weersproken dat zij haar naam niet bekend zou hebben gemaakt aan klaagster. Verweerster stelt dat zij zich pleegt voor te stellen bij ontmoetingen en dat zij een badge pleegt te dragen met haar naam erop. Verweerster heeft ter ondersteuning van haar verweer een foto overgelegd van die badge. Op die badge is inderdaad de naam van verweerster goed te lezen.

Het college heeft geen aanwijzingen dat verweerster die badge niet zou hebben gedragen. Verder heeft klaagster niet bestreden dat verweerster onder verslagen die zij maakt haar naam vermeldt. Nu klaagster dit klachtonderdeel verder niet heeft onderbouwd kan dit niet slagen.

5.6

Wat betreft het tweede klachtonderdeel heeft te gelden dat dit bij gebrek aan feitelijke onderbouwing niet kan slagen.

5.7

De conclusie is daarom dat de eerste twee klachtonderdelen als ongegrond dienen te worden afgewezen.

5.8

Gelet op het voorgaande dient als volgt te worden beslist. (…)”.

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg onder het kopje “2. FEITEN”, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4. Beoordeling van het beroep

4.1 In beroep heeft klaagster haar klacht herhaald en nader toegelicht.

4.2 De gezondheidszorgpsycholoog heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Primair heeft zij geconcludeerd dat klaagster niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar beroep. Subsidiair heeft de gezondheidszorgpsycholoog geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Meer subsidiair, in het geval wordt geoordeeld dat klaagster ten aanzien van de klachtonderdelen 3 tot en met 8 ontvankelijk is, dient de zaak in zoverre te worden terugverwezen naar het Regionaal Tuchtcollege voor een inhoudelijke behandeling en dient het beroep voor het overige (ten aanzien van klachtonderdelen 1 en 2) te worden verworpen. Nog meer subsidiair dient het beroep ten aanzien van alle klachtonderdelen te worden verworpen, aldus nog steeds de gezondheidszorgpsycholoog.

De ontvankelijkheid in hoger beroep

4.3 In beroep is allereerst de vraag aan de orde of klaagster in het beroepschrift voldoende gronden heeft aangevoerd om in het beroep te kunnen worden ontvangen.

4.4 Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege heeft klaagster in haar beroepschrift voldoende gronden aangevoerd, zoals vereist ingevolge artikel 73 lid 2 Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG) in verbinding met artikel 19 lid 1 onder c Tuchtrechtbesluit BIG. Klaagster is zodoende ontvankelijk in haar beroep.

De verdere (inhoudelijke) beoordeling

4.5 Voorts dient in beroep de vraag te worden beantwoord of het Regionaal Tuchtcollege klaagster terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in de klachtonderdelen 3 tot en met 8. Voorts zijn in beroep de klachtonderdelen 1 en 2 over het beroepsmatig handelen / nalaten van de gezondheidszorgpsycholoog nog een keer aan de tuchtrechter ter beoordeling voorgelegd. Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van die in eerste aanleg geformuleerde klachtonderdelen en het daarover in eerste aanleg door partijen schriftelijk gevoerde debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd.

4.6 In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 23 augustus 2018 is dat debat voortgezet.

4.7 Het beraad in raadkamer na de behandeling in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg.

4.8 Dit alles leidt tot de slotsom dat het beroep zal worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door E.J. van Sandick, voorzitter, A. Smeeïng-van Hees en

L.F. Gerretsen-Visser, leden-juristen en B. van Giessen en R.M.H. Schmitz,

leden-beroepsgenoten en J.S. Heidstra, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 13 september 2018.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.